Ethica VOORREDE deel IV
De menschelijke machteloosheid in het matigen en bedwingen der aandoeningen, noem ik knechtschap; immers de mensch die aan zijn aandoeningen onderworpen is, leeft niet naar eigen wil, doch naar dien der fortuin, in wier macht hij zoozeer is, dat hij dikwijls gedwongen wordt om, schoon hij het betere ziet, het slechtere te volgen[a49]. De oorzaak hiervan, en wat er goeds of kwaads in de aandoeningen ligt, stel ik mij voor in dit Deel uiteen te zetten. Maar alvorens hiermede te beginnen wensch ik nog een en ander over volmaaktheid en onvolmaaktheid, goed en kwaad, te doen voorafgaan.
Wie zich had voorgenomen iets te doen en dit ook werkelijk gedaan heeft, zal zeggen dat zijn taak volbracht [voltooid, volmaakt] is. En niet alleen hijzelf, maar ook ieder die den Geest van den maker van dit werk, en tevens het gestelde doel, goed kende of meende te kennen. Zoo zal men bijvoorbeeld, wanneer men een of ander werk (waarvan ik aanneem dat het nog niet voltooid is) ziet, en weet dat het de bedoeling van den maker ervan was een huis te bouwen, dit huis "onvoltooid" noemen; "voltooid" daarentegen zoodra men ziet dat het werk is doorgezet tot aan het doel dat zijn maker zich bij zijn arbeid had gesteld. Indien men evenwel een of ander werk aanschouwt, welks gelijke men nog nooit gezien heeft en daarbij evenmin den geest van den vervaardiger kent, zal men natuurlijk niet kunnen weten of dit werk voltooid [volmaakt] of onvoltooid [onvolmaakt] is.
Dit schijnt de oorspronkelijke beteekenis dier woorden te zijn geweest. Doch sinds de mensch begon met algemeen begrippen te vormen en voorbeelden te bedenken van huizen, gebouwen, torens enz., en aan het eene voorbeeld de voorkeur te geven boven het andere, moest ieder wel dàtgene "volmaakt" gaan noemen, wat overeen kwam met de algemeene voorstelling, welke hìj zich omtrent die zaak gevormd had, en omgekeerd "onvolmaakt", wat minder aan het door hemzelf aangenomen voorbeeld beantwoordde, ook al was het volgens de bedoeling van den vervaardiger geheel en al voltooid. Geen andere reden ook schijnt er te zijn, waarom men natuurlijke voortbrengselen--ik bedoel dingen, welke niet door menschenhand vervaardigd zijn, volmaakt of onvolmaakt noemt. Men pleegt immers evengoed van natuurlijke als van kunstmatige dingen algemeene voorstellingen te vormen, welke men als het ware als voorbeelden dier dingen beschouwt en waarvan men zich inbeeldt dat ook de Natuur (welke naar men meent niets zonder een of andere bedoeling doet) ze als zoodanig beschouwt en aan zichzelf voorhoudt. Wanneer men dus iets in de Natuur waarneemt dat met de aangenomen voorstelling, welke men omtrent zaken van dien aard heeft, minder goed overeenstemt, meent men dat de Natuur zelf gefaald en gezondigd heeft en die bedoelde zaak onvolmaakt heeft gelaten. Wij zien dus dat men zich meer op grond van vooroordeel, dan op grond van waarachtige kennis heeft aangewend, natuurvoortbrengselen volmaakt of onvolmaakt te noemen. Immers in het Aanhangsel van het Eerste Deel hebben wij aangetoond dat de Natuur geenszins met bedoeling handelt; dit eeuwige en oneindige Wezen toch, dat wij God of Natuur noemen, handelt slechts met diezelfde noodwendigheid, krachtens welke het bestaat. Want wij hebben aangetoond dat het handelt krachtens diezelfde wezens-noodwendigheid waardoor het ook beslaat (Zie St. XVI D. I). De reden of oorzaak dus waardoor God, ofwel de Natuur, handelt en waardoor hij bestaat, zijn één en dezelfde. Evenmin als Hij dus terwille van eenig doel bestaat, evenmin handelt hij terwille van eenig doel; doch evenmin als zijn bestaan, heeft zijn handelen begin of einde. Wat men evenwel een doeloorzaak noemt, is niets anders dan menschelijke Begeerte, voorzoover deze beschouwd wordt als begin of eerste oorzaak van eenig ding. Wanneer wij bijvoorbeeld zeggen dat "bewoning" de doeloorzaak is van een of ander huis, verstaan wij hieronder toch zeker niets anders dan dat iemand, wijl hij zich de gemakken van het huiselijk leven voorstelde, het verlangen gevoelde om een huis te bouwen. Zoodat "bewoning", opgevat als doeloorzaak, niets anders is als deze bijzondere Begeerte zelf, welke inderdaad de bewerkende oorzaak is, maar alleen als éérste oorzaak wordt beschouwd, wijl de menschen gemeenlijk de oorzaken hunner begeerten niet kennen. Immers de menschen zijn, gelijk ik reeds herhaaldelijk betoogd heb, zich wel bewust van hun daden en begeerten, maar niet van de oorzaken, waardoor zij gedreven worden iets te begeeren. De gewone bewering overigens, dat de Natuur kan falen of zondigen en onvolmaakte dingen voortbrengt, reken ik tot die verzinsels welke ik in het Aanhangsel van het Eerste Deel heb behandeld.
Volmaaktheid en Onvolmaaktheid zijn dus in werkelijkheid slechts vormen van Denken, Begrippen namelijk welke wij plegen te verzinnen, doordat wij enkeldingen van dezelfde soort of hetzelfde geslacht onderling vergelijken; en het is daarom dat ik hierboven (Definitie VI D. II) gezegd heb dat ik onder werkelijkheid en volmaaktheid hetzelfde versta. Immers, wij zijn gewoon alle enkeldingen in de Natuur onder één soort [kategorie], welke wij als de meest algemeene beschouwen, samen te vatten, namelijk onder het begrip "zijn"", dat toepasselijk is op alle enkeldingen in de Natuur zonder uitzondering. Voorzoover wij dus de enkeldingen in de Natuur onder dit ééne begrip samenvatten en met elkaar vergelijken en daarbij bevinden dat het eene méér zijn of werkelijkheid heeft dan het andere, zeggen wij ook dat het eene volmaakter is dan het andere. Voorzoover wij daarentegen dingen aan hen toeschrijven, welke een ontkenning in zich sluiten, zooals "begrensdheid", "eindigheid", "onvermogen" enz., noemen wij ze onvolmaakt, wijl zij onzen Geest niet op dezelfde wijze aandoen als die, welke wij volmaakt noemen, doch geenszins wijl hun iets, dat hun toekomt, zou ontbreken, of wijl de Natuur zou hebben gezondigd. Niets toch komt van nature aan iets toe dan datgene wat uit den noodwendigen aard der bewerkende oorzaak voortvloeit en datgene, wat uit dien noodwendigen aard der bewerkende oorzaak voortvloeit, geschiedt ook met noodwendigheid.
Wat goed en kwaad betreft, ook deze woorden duiden niets positief aan in de dingen op zichzelf beschouwd, ook zij zijn niets anders dan vormen van Denken, of begrippen, welke wij vormen, doordat wij dingen onderling vergelijken. Want één en dezelfde zaak kan op hetzelfde tijdstip goed en kwaad, of ook wel onverschillig zijn. Zoo is bijvoorbeeld muziek goed voor den weemoedige, slecht voor den treurende, doch voor den doove goed noch kwaad. Evenwel moeten wij, niettegenstaande dit zoo is, deze woorden toch blijven gebruiken. Want aangezien wij ons toch een voorstelling wenschen te vormen van den mensch, welke wij als een voorbeeld [ideaal] van den geheelen menschelijken aard kunnen beschouwen, zal het voor ons van nut zijn om die woorden in den door mij omschreven zin te behouden. Onder "goed" zal ik dus in het vervolg verstaan datgene, waarvan wij zeker weten dat het een middel is om meer en meer dit ideaal van den menschelijken aard, dat wij ons voor oogen stellen, te benaderen. Onder "kwaad" daarentegen dat, waarvan wij zeker weten dat het ons belemmert aan dit ideaal te beantwoorden. Voorts zullen wij de menschen volmaakter of onvolmaakter noemen naar gelang zij meer of minder tot dit ideaal naderen. Want ik moet in de eerste plaats doen opmerken dat ik, wanneer ik zeg dat iemand van geringer tot grooter volmaaktheid overgaat en omgekeerd, hiermede niet bedoel dat hij van wezen of bestaansvorm zou veranderen (een paard bijvoorbeeld zou als zoodanig te gronde gaan, wanneer het in een mensch of insekt veranderd werd), maar dat zijn vermogen tot handelen, voorzoover dit uit zijn eigen aard kan worden verklaard, naar onze voorstelling toeneemt of afneemt. Onder volmaaktheid in het algemeen tenslotte versta ik, gelijk ik reeds zeide, de werkelijkheid, d.w.z. het wezen van ieder ding, voorzoover het op bepaalde wijze bestaat en werkt, ongeacht zijn duur. Want geen enkel bijzonder ding kan volmaakter genoemd worden, alleen wijl het iets langer in zijn bestaan heeft volhard. De duur der dingen toch kan niet uit hun wezen worden afgeleid, aangezien het wezen der dingen geen bepaalden en vastgestelden tijd van bestaan in zich sluit, maar elk ding, onverschillig of het meer of minder volmaakt is, door dezelfde kracht waardoor het begon te bestaan, in dit bestaan zal blijven volharden; zoodat alle dingen in dit opzicht gelijk zijn.
DEFINITIES
I. Onder "goed" versta ik datgene, waarvan wij zeker weten dat het nuttig voor ons is.
II. Onder "kwaad" [slecht, verkeerd] daarentegen datgene, waarvan wij zeker weten dat het ons belemmert iets goeds te bereiken [verkrijgen].