‘Dat de mensch vrij zij en dat hij het goede, hetwelk hij voor zichzelf begeert, ook aan de overige menschen toewenscht’

 

 

Deel 4 Stelling XXXVII.

Het Goed, dat elk die de Deugd volgt, voor zichzelf begeert, zal hij ook den overigen menschen toewenschen en dat temeer, naarmate hij grooter kennis van God heeft.

Bewijs.

Voorzoover zij volgens leiding der Rede leven, zijn menschen den mensch het nuttigst (vlg. Gevolg I St. XXXV v.d. D.) en wij zullen derhalve (vlg. St. XIX v.d. D.) krachtens dit leiding der Rede noodzakelijk trachten te bewerken dat ook andere menschen volgens leiding der Rede leven. Het Goed evenwel, dat elk, die volgens de voorschriften der Rede leeft, d.w.z. (vlg. St. XXIV v.d. D.) die de Deugd volgt, voor zichzelf begeert, is "begrijpen" (vlg. St. XXVI v.d. D.). Derhalve wenscht ieder die de Deugd volgt, het Goed dat hij voor zichzelf begeert, ook anderen toe. Voorts is de Begeerte, voorzoover zij op den Geest betrekking heeft, het wezen van den Geest zelf (vlg. Definitie I der Aand.). Het wezen van den Geest echter bestaat in kennis (vlg. St. XI D. II), welke de kennis van God in zich sluit (vlg. St. XLVII D. II) en zonder welke hij (vlg. St. XV D. I) noch bestaanbaar noch denkbaar is. Derhalve: hoe grooter kennis van God het wezen des Geestes in zich sluit, hoe sterker ook de Begeerte zal zijn, waarmede hij, die de Deugd volgt, het Goed dat hij voor zichzelf verlangt, anderen toewenscht. H.t.b.w.

Anders.

Het Goed, dat een mensch voor zichzelf begeert en liefheeft, zal hij te standvastiger liefhebben, wanneer hij ziet dat anderen het eveneens liefhebben (vlg. St. XXXI D. III). Hij zal er dus (vlg. Gevolg zelfde St.) naar streven, dat anderen het ook liefhebben, en wijl dit Goed (vlg. voorgaande St.) allen gemeen is en allen er zich in kunnen verheugen, zal hij dus (om dezelfde reden) er naar streven, dat allen er zich inderdaad in verheugen, en dat wel te meer (vlg. St. XXXVII D. III), naarmate hijzelf meer van dit Goed geniet. H.t.b.w.

Opmerking I: Wie alleen op grond van een gemoedsaandoening [bv. eigenzinnigheid, ijdelheid] er naar streeft dat anderen liefhebben wat hijzelf liefheeft en dat anderen naar zìjn zin leven, handelt alleen uit aandrift en maakt zich daardoor gehaat, vooral bij hen die behagen scheppen in andere dingen en die zich dientengevolge beijveren en met denzelfden hartstocht er naar streven, dat anderen juist naar hùn zin leven zullen. Aangezien voorts het hoogste goed waarnaar de menschen uit gemoedsaandrang streven, dikwijls van dien aard is dat slechts één mensch het bezitten kan, is hiervan het gevolg dat lieden, die op deze wijze iets liefhebben, het niet met zichzelf eens zijn en, terwijl zij blijde den lof zingen van hetgeen zij liefhebben, nochtans vreezen dat men hen zal gelooven. Wie er evenwel naar streeft anderen door de Rede te leiden, handelt niet uit hartstocht, doch humaan en welwillend en is het volkomen met zichzelf eens. Al wat wij wenschen en doen en waarvan wij zelf oorzaak zijn voorzoover wij een voorstelling van God hebben, of voorzoover wij God kennen, reken ik tot den godsdienst. De Begeerte om wel te doen daarentegen, welke ontspringt uit het feit dat wij volgens de Rede leven, noem ik Rechtschapenheid [vroomheid]. De Begeerte welke den mensch, die volgens leiding der Rede leeft, er toe drijft zich anderen tot vriend te maken, noem ik vervolgens Eerbaarheid en eerbaar datgene wat lieden die volgens leiding der Rede leven prijzen, schandelijk daarentegen, wat van het opvatten van vriendschap afschrikt. Wat, behalve deze zaken, de grondslagen van den staat zijn, heb ik reeds aangetoond. Wat verder het verschil is tusschen waarachtige Deugd en machteloosheid, is gemakkelijk uit het hierboven gezegde op te maken. De ware Deugd is namelijk niets anders dan leven alleen volgens leiding der Rede, en machteloosheid bestaat dus alleen hierin dat de mensch zich door dingen buiten hem laat leiden en door hen genoopt wordt tot handelingen, welke door de algemeene uitwendige omstandigheden, niet echter door zijn eigen aard op zichzelf beschouwd, geëischt worden.

Dit nu is het wat ik in de Opmerking bij Stelling XVIII van dit Deel beloofde te behandelen. Er blijkt [ook] uit dat [bijvoorbeeld] het verbod om dieren te slachten meer op ijdel bijgeloof en vrouwelijke weekhartigheid, dan op gezond verstand berust. Het beginsel, dat wij ons eigen belang moeten zoeken, leert ons weliswaar in vriendschap te leven met menschen, niet echter met dieren of dingen welker aard van den menschelijken aard verschilt. Integendeel, hetzelfde recht dat zij tegenover ons hebben, bezitten wij tegenover hen. Jazelfs, waar elks recht door elks Deugd of Macht bepaald wordt, hebben de menschen veel meer recht tegenover de dieren, dan deze tegenover de menschen. Ik ontken hiermede volstrekt niet dat de dieren gevoel hebben, maar wel ontken ik, dat het ons daarom niet zou vrij staan met ons belang te rade te gaan en hen naar willekeur te gebruiken en te behandelen zooals het ons het best past, aangezien zij toch van nature niet met ons overeenkomen, doch hun aandoeningen van nature verschillen van de menschelijke (zie Opmerking St. LVII D. III).

Er rest mij thans nog uiteen te zetten wat recht, wat onrecht, wat zonde en tenslotte wat verdienste is. Zie hierover echter de volgende Opmerking.

Opmerking II: In het Aanhangsel van het Eerste Deel beloofde ik uiteen te zullen zetten wat lof en blaam, verdienste en zonde, recht en onrecht zijn. Wat nu lof en blaam betreft: deze heb ik reeds in de Opmerking bij Stelling XXIX Deel III behandeld; voor de overige begrippen is het hier de plaats om ze te bespreken. Vooraf echter moet ik enkele opmerkingen maken omtrent den natuurlijken en den maatschappelijken staat des menschen.

Ieder mensch bestaat krachtens hoogste, natuurlijk recht en bij gevolg doet elkeen krachtens dit hoogste natuurlijke recht datgene, wat noodwendig uit zijn aard voortvloeit, zoodat ook elkeen krachtens hoogste natuurlijk recht uitmaakt wat [voor hem] goed of kwaad is, volgens eigen inzicht zijn eigen belang behartigt (zie St. XIX en XX v.d. D.), zichzelf wreekt (zie Gevolg II St. XL D. III), dat wat hij liefheeft tracht in stand te houden en wat hij haat tracht te vernietigen, (zie St. XXVIII D. III). Indien nu slechts de menschen volgens leiding der Rede leefden, zou elkeen (vlg. Gevolg I St. XXXV v.d. D.) dit zijn hoogste recht uitoefenen zonder eenig nadeel voor een ander. Maar aangezien de menschen aan aandoeningen onderworpen zijn (vlg. Gevolg St. IV v.d. D.) welke (vlg. St. VI v.d. D.), de menschelijke kracht of Deugd verre te boven gaan, worden zij naar verschillende kanten getrokken (vlg. St. XXXIII v.d. D.) en komen zij met elkaar in strijd (vlg. St. XXXIV v.d. D.), terwijl zij toch elkaars wederzijdsche hulp behoeven (vlg. Opmerking St. XXXV v.d. D.). Opdat dus de menschen eendrachtig kunnen leven en elkander tot steun zijn, is het noodzakelijk dat zij van hun natuurlijk recht afstand doen en elkaar wederkeerig de zekerheid verschaffen, dat zij niets zullen doen wat tot eens anders nadeel kan strekken. Hoe dit nu mogelijk is, namelijk dat menschen die (vlg. Gevolg St. IV v.d. D.) noodzakelijk aan aandoeningen onderhevig, en (vlg. St. XXXIII v.d. D.) onstandvastig en veranderlijk zijn, elkaar toch die zekerheid kunnen geven en op elkaar kunnen vertrouwen, blijkt uit Stelling VII van dit Deel en Stelling XXXIX van Deel III. Hier toch werd betoogd dat geen enkele aandoening kan worden bedwongen dan alleen door een sterkere en tegenovergestelde en dat ieder van kwaad doen afziet uit vrees voor een grooter kwaad. Op deze wet nu kan een gemeenschap worden gegrondvest, indien zij slechts het recht om zichzelf te wreken en over goed en kwaad te oordeelen, dat ieder individu afzonderlijk bezat, zichzelf voorbehoudt en dus het recht heeft een gemeenschappelijke levenswijze voor te schrijven en wetten uit te vaardigen, welke zij niet door de Rede, welke de hartstochten niet kan bedwingen (vlg. Opmerking St. XVII v.d. D.), doch door bedreigingen handhaaft. Zulk een gemeenschap nu, op wet en de macht om zich te handhaven gegrond, noemt men een Staat, en hen die door haar recht worden beschermd "staatsburgers", waaruit wij gemakkelijk kunnen inzien dat er in den natuurtoestand niets is dat naar aller oordeel goed of kwaad is, aangezien een ieder die in den natuurtoestand verkeert, alleen met zijn eigen belang te rade gaat en naar eigen inzicht en voorzoover het ten opzichte van zijn eigen belang zin heeft, uitmaakt wat goed of kwaad is en door geen enkele wet gehouden is iemand anders dan zichzelf alleen te gehoorzamen. In den natuurtoestand is dus ook geen zonde denkbaar, wel echter in den burgerlijken staat, waar door gemeenschappelijk besluit wordt vastgesteld wat goed en kwaad is en ieder gehouden is den staat te gehoorzamen. Zonde is dus niets anders dan ongehoorzaamheid, welke alleen door het recht van den staat wordt gestraft; gehoorzaamheid daarentegen strekt den burger tot verdienste, wijl hij daardoor waardig wordt geacht de voordeelen van den staat te genieten. Voorts is in den natuurtoestand niemand met algemeene toestemming "Heer" van iets, evenmin als er in de Natuur iets bestaat, waarvan men zou kunnen zeggen, dat het dezen en niet genen mensch toebehoort; maar alles is er van allen, zoodat er in den natuurtoestand ook geen verlangen denkbaar is om ieder het zijne te geven of om een ander te ontrooven wat hem toebehoort. Hetgeen zeggen wil dat er in den natuurtoestand niets gebeurt, dat recht of onrecht genoemd kan worden, wel echter in den burgerlijken staat, waar met algemeene toestemming wordt uitgemaakt wat van deze en wat van gene is. Waaruit blijkt, dat recht en onrecht, zonde en verdienste, begrippen van buiten af zijn, doch geen eigenschappen welke het wezen van den Geest uitdrukken

Dl4 St 68, p263

Daarom wordt dan ook verhaald, dat God den vrijen mensch verbood van den boom der kennisse van goed en kwaad te eten en dat de mensch, zoodra hij er toch van gegeten had, méér den dood vreesde dan begeerde te leven. Voordat de man, nadat hij de vrouw gevonden had, die geheel en al met zijn aard overeen kwam, begreep dat er niets in de Natuur bestond, dat hem van grooter nut kon zijn dan deze, maar dat hij, wanende dat hij gelijksoortig was met de dieren, aanstonds hun aandoeningen begon na te bootsen (zie St. XXVII D. III) en daarmede zijn vrijheid verloor, welke de Aartsvaders later herwonnen, geleid door den Geest van Christus, d.w.z. door de voorstelling Gods, waarvan alleen het afhangt dat de mensch vrij zij en dat hij het goede, hetwelk hij voor zichzelf begeert, ook aan de overige menschen toewenscht, gelijk wij hierboven (vlg. St. XXXVII v.d. D.) hebben aangetoond.

Deel IV ‘De menselijke knechtschap’   Hoofdstuk XX, pg 272

Wat het huwelijk betreft: dit is zonder twijfel in overeenstemming met de Rede, wanneer de Begeerte tot lichamelijke vermenging niet slechts door schoone vormen, maar ook door het liefdevol verlangen om kinderen voort te brengen en verstandig op te voeden, wordt opgewekt, en wanneer bovendien beider Liefde, van man en vrouw, niet alleen lichamelijke schoonheid, maar bovenal vrijheid van ziel tot oorzaak heeft.

Deel 3 Stelling XXVII.

Door het feit dat wij ons voorstellen dat een wezen, hetwelk ons gelijkt en waarvoor wij niets [bepaalds] gevoelen, een of andere aandoening ondergaat, wordt ook in onszelf een dergelijke aandoening opgewekt.

Bewijs.

De beelden der dingen zijn (vlg. Opmerking St. XVII D. II) inwerkingen op het menschelijk Lichaam, welker voorstellingen ons de uitwendige voorwerpen als aanwezig voorstellen; d.w.z. (vlg. St. XVI D. II) welker voorstellingen den aard van ons Lichaam en tegelijk den aanwezigen aard van het uitwendig voorwerp in zich sluiten. Indien dus de aard van een uitwendig voorwerp gelijkt op den aard van ons Lichaam, zal de voorstelling van dit uitwendig voorwerp dat wij ons verbeelden, een inwerking op ons Lichaam in zich sluiten, welke gelijkt op den toestand van het uitwendig voorwerp. Bijgevolg zal, indien wij ons voorstellen dat een wezen dat ons gelijkt een of andere aandoening ondergaat, deze voorstelling een toestand van ons Lichaam weergeven welke op deze aandoening gelijkt [aan deze aandoening beantwoordt]. Derhalve: door het feit dat wij ons voorstellen dat een wezen hetwelk ons gelijkt een of andere aandoening ondergaat, wordt ook in onszelf een dergelijke aandoening opgewekt. Wanneer wij echter een wezen dat ons gelijkt haten, zullen wij een tegenovergestelde aandoening dan dit wezen ondergaan en niet een dergelijke. H.t.b.w.

Opmerking: Deze nabootsing van aandoeningen heet, voorzoover zij onder Droefheid thuis behooren, Medelijden (waarover men zie Opmerking St. XXII v.d. D.); behooren zij evenwel tot de Begeerte, zoo noemt men haar wedijver, welke dus niets anders is dan een Begeerte tot een of ander ding, welke in ons ontstaat door ons voor te stellen dat anderen, die ons gelijken, dezelfde begeerte hebben.

Gevolg I: Wanneer wij ons voorstellen dat iemand, die geenerlei aandoening in ons te weeg brengen, een ons gelijkend wezen verblijdt, zullen wij Liefde jegens hem gevoelen. Stellen wij ons daarentegen voor dat hij dit wezen bedroeft, zoo zullen wij hem haten.

Bewijs.

Dit wordt op dezelfde wijze uit de voorgaande stelling bewezen als Stelling XXII van dit Deel uit Stelling XXI.

Gevolg II: Een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen, kunnen wij niet haten op grond daarvan dat zijn ongeluk ons bedroeft.

Bewijs.

Immers indien wij het om die reden konden haten, zouden wij ons (vlg. St. XXIII v.d. D.) over zijn droefheid verblijden, hetgeen in strijd is met het onderstelde.

Gevolg III: Een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen, trachten wij zooveel mogelijk van zijn ongeluk te bevrijden.

Bewijs.

Datgene wat het wezen waarvoor wij medelijden gevoelen bedroeft, brengt ook in ons (vlg. de voorgaande St.) een dergelijke Droefheid teweeg en wij zullen dus (vlg. St. XIII v.d. D.) alles trachten te verzinnen wat het bestaan dier aanleiding tot Droefheid opheft ofwel wat haar vernietigt; d.w.z. (vlg. Opmerking St. IX v.d. D.) wij zullen verlangen of er toe gedreven worden haar te vernietigen. Derhalve zullen wij een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen van zijn ongeluk trachten te bevrijden. H.t.b.w.

Opmerking: Deze wil of dit verlangen om wèl te doen, welke daaruit voortspruit dat wij voor het wezen waaraan wij een weldaad willen bewijzen, medelijden gevoelen, wordt Welwillendheid genoemd, welke dus niets anders is dan Begeerte, ontstaan uit medelijden. Zie overigens over Liefde en Haat jegens dengene die een wezen dat wij als ons gelijkend beschouwen goed of kwaad deed, de Opmerking bij Stelling XXII van dit Deel.