Spinoza over de vrouw in Ethica (Van Suchtelen) en Staatkundig Vertoog (Meijer)/PT
Dl4 St 68, p263
Daarom wordt dan ook verhaald, dat God den vrijen mensch verbood van den boom der kennisse van goed en kwaad te eten en dat de mensch, zoodra hij er toch van gegeten had, méér den dood vreesde dan begeerde te leven. Voordat de man, nadat hij de vrouw gevonden had, die geheel en al met zijn aard overeen kwam, begreep dat er niets in de Natuur bestond, dat hem van grooter nut kon zijn dan deze, maar dat hij, wanende dat hij gelijksoortig was met de dieren, aanstonds hun aandoeningen begon na te bootsen (zie St. XXVII D. III) en daarmede zijn vrijheid verloor, welke de Aartsvaders later herwonnen, geleid door den Geest van Christus, d.w.z. door de voorstelling Gods, waarvan alleen het afhangt dat de mensch vrij zij en dat hij het goede, hetwelk hij voor zichzelf begeert, ook aan de overige menschen toewenscht, gelijk wij hierboven (vlg. St. XXXVII v.d. D.) hebben aangetoond.
Eth IV, 37
Het Goed, dat elk die de Deugd volgt, voor zichzelf begeert, zal hij ook den overigen menschen toewenschen en dat temeer, naarmate hij grooter kennis van God heeft.
Deel IV ‘De menselijke knechtschap’ Hoofdstuk XX, pg 272
Wat het huwelijk betreft: dit is zonder twijfel in overeenstemming met de Rede, wanneer de Begeerte tot lichamelijke vermenging niet slechts door schoone vormen, maar ook door het liefdevol verlangen om kinderen voort te brengen en verstandig op te voeden, wordt opgewekt, en wanneer bovendien beider Liefde, van man en vrouw, niet alleen lichamelijke schoonheid, maar bovenal vrijheid van ziel tot oorzaak heeft.
Deel 2 stelling 49, p 121
Ten derde is deze leer van belang voor het maatschappelijk leven, voorzoover zij leert niemand te haten, te verachten, te bespotten, te toornen of te benijden. Voorts voorzoover zij leert dat elk met het zijne tevreden zij en zijnen naaste tot steun; niet uit vrouwelijke weekhartigheid, partijdigheid of bijgeloof, maar uitsluitend op gezag der Rede, naar gelang namelijk tijd en omstandigheden eischen, gelijk ik in het Vierde[A47] Deel zal aantoonen
Dl 3, st 35
.... zich dan moet voorstellen dat het Blijheid schenkt aan wien hijzelf haat, en ook (vlg. Gevolg St. XV v.d. D.) wijl hij gedwongen is het beeld van het geliefde wezen te verbinden met dat van hem, dien hij haat. Welk geval zich het meest voordoet bij de Liefde voor een vrouw. Want wie zich voorstelt, dat de vrouw, die hij liefheeft, zich aan een ander overgeeft, wordt niet alleen bedroefd door het feit dat zijn eigen lust belemmerd wordt, maar heeft ook een afkeer van haar, omdat hij gedwongen is het beeld van het geliefde wezen in verband te brengen met de schaamdeelen en zaadafscheidingen van een ander. Waarbij eindelijk nog komt, dat de jaloersche door de geliefde niet langer met hetzelfde gelaat dat zij hem vroeger te vertoonen placht, wordt ontvangen, hetgeen voor den minnaar een nieuwe reden tot droefheid is, gelijk ik straks zal aantoonen.
Deel V stelling X, p 293
Want ook een arme vrek laat niet af te smalen over het misbruik van geld en rijkdom, terwijl hij daarmede alleen maar bereikt dat hij zichzelf kwelt en aan anderen laat merken, dat niet alleen zijn eigen armoede, maar ook anderer rijkdom hem met ergernis vervult. Evenzoo denken lieden, die door hun geliefde werden afgewezen, over niets anders dan over de onstandvastigheid en trouweloosheid der vrouwen en al hun overige afgezaagde gebreken, terwijl zij dit alles dadelijk vergeten zijn zoodra hun lief hen weer goed ontvangt. Wie zich dus alleen uit Liefde tot Vrijheid beijvert zijn aandoeningen en lusten te matigen, zal dus zooveel mogelijk er naar streven de deugden en hun oorzaken te leeren kennen en zijn ziel te vervullen met die vreugde, welke uit hun waarachtige kennis voortspruit. Allerminst echter zal hij zich bezig houden met de gebreken der menschen, hen beschimpen en zichzelf paaien met een valschen schijn van vrijheid.
Eth IV, 37, bewijs, anders, opm I
Dit nu is het wat ik in de Opmerking bij Stelling XVIII van dit Deel beloofde te behandelen. Er blijkt [ook] uit dat [bijvoorbeeld] het verbod om dieren te slachten meer op ijdel bijgeloof en vrouwelijke weekhartigheid, dan op gezond verstand berust. Het beginsel, dat wij ons eigen belang moeten zoeken, leert ons weliswaar in vriendschap te leven met menschen, niet echter met dieren of dingen welker aard van den menschelijken aard verschilt. Integendeel, hetzelfde recht dat zij tegenover ons hebben, bezitten wij tegenover hen. Jazelfs, waar elks recht door elks Deugd of Macht bepaald wordt, hebben de menschen veel meer recht tegenover de dieren, dan deze tegenover de menschen. Ik ontken hiermede volstrekt niet dat de dieren gevoel hebben, maar wel ontken ik, dat het ons daarom niet zou vrij staan met ons belang te rade te gaan en hen naar willekeur te gebruiken en te behandelen zooals het ons het best past, aangezien zij toch van nature niet met ons overeenkomen, doch hun aandoen
Staatkundig vertoog of verhandeling (PT) Hoofdstuk XI, par 3, blz 172 (laatste passage uit het boek)
Uit hetgeen in de vorige 'gezegd is, blijkt, dat we ons verschillende soorten van Volks- regeering kunnen denken; mijn plan is echter niet over al die soorten te spreken maar alleen over die, waarin zonder onderscheid allen, die aan niets dan aan de wetten van hun vaderland gebonden zijn, hun eigen meester zijn, en eerbaar leven, mogen stemmen in den Rijksraad en rijksambten mogen waarnemen. Met opzet zeg ik "die aan niets dan aan de wetten van hun vaderland gebonden zijn," om alle vreemdelingen uit te sluiten, die geacht worden onder het
pag 82 gezag van een ander te behooren. Daarbij heb ik gevoegd dat zij, "behoudens hun gebondenheid aan de wetten van hun land voor het overige vrij moeten zijn", om vrouwen en dienstbaren uit te sluiten, die van hunne echtgenooten en meesters afhangen; zoowel als kinderen en weezen, zoolang die afhankelijk zijn van hun ouders of voogden. Eindelijk heb ik gezegd "en eerbaar leven" om hen vooral uit te zonderen die wegens een of andere misdaad of schandelijk levensgedrag te kwader naam bekend staan.
§4. Misschien zal men mij vragen of de vrouwen dan van nature of krachtens een wettelijke bepaling, van de mannen afhankelijk zijn? Want is dit alleen een gevolg van een wettelijke instelling, dan hadden wij geen enkele reden de vrouwen van de regeering uit te sluiten. Raadplegen we echter de ervaring, dan zullen we zien dat dit zijn grond vindt in heur machteloosheid. Immers, nergens ter wereld is het voorgekomen dat mannen en vrouwen te zamen regeerden, en waar ook mannen en vrouwen worden aangetroffen, zien wij dat de mannen regeeren en de vrouwen geregeerd worden en dat op die wijze beide geslachten in eendracht samenleven. De Amazonen daarentegen, die weleer volgens de legende zelven regeerden, duldden niet dat er zich mannen in hun land bleven ophouden; voedden alleen de kinderen van het vrouwelijk geslacht op, en vermoordden hun mannelijk kroost.
lndien nu de vrouwen van nature aan de mannen gelijk waren, en zoowel in geestkracht als vernuft, waarin hoofdzakelijk ‘s menschen macht en dus zijn recht bestaat, gelijkwaardig waren; dan zou men toch onder zoovele en zoo verschillende volken enkele moeten aantreffen, waar beide geslachten tegelijk, andere waar mannen door vrouwen geregeerd werden en zoo werden opgevoed dat zij geestelijk lager stonden. Daar dit nu nergens is voorgekomen, mag men gerust beweren dat de vrouwen van nature geen rechten hebben gelijk aan de mannen, maar verplicht zijn voor hen onder te doen, en dat het dus niet mogelijk is dat beide geslachten samen regeeren en nog veel minder dat mannen door vrouwen geregeerd worden. Denken wij bovendien nog aan de menschelijke hartstochten, aan het feit namelijk, dat de mannen de vrouwen meestal alleen uit wellust minnen, en heur vernuft en verstand even zoo hoog achten als zij door schoonheid uitmunten, dat bovendien de mannen zeer moeielijk kunnen dulden dat vrouwen, die zij beminnen anderen in eenig opzicht genegen zijn, en wat dies meer zij; dan zullen we licht inzien, dat niet zonder groot gevaar voor rust en vree, mannen en vrouwen samen kunnen regeeren. Maar hiervan genoeg.
[Het overige ontbreekt. Men vindt echter des schrijvers hoofddenkbeelden over de Volksregeering in Hoofdstuk V, XVI, XIX en XX van het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog].