Roemer Visscher (Amsterdam 1547 – aldaar begraven 19 februari 1620), aldus geheten naar zijn grootvader van moederskant, was een Nederlands graanhandelaar en auteur.

 

 

Hij werd geboren te Amsterdam, waar hij koopman was. Aldaar beoefende hij met vrienden als Coornhert en Spiegel de letteren en vormde in zijn woning aan de Gelderse kade 16 de vermaarde kring waarin jongeren hun leiding ontvingen, zijn beide dochters Anna en Maria Tesselschade schitterden, en de poëzie met de fraaie kunsten in bloei en achting waren, gelijk later ook op het slot van Muiden.

RENAISSANCE
Het geeft aan de Renaissance ten onzent een eigen inhoud, een Nederlandse toon, die in de letterkunde en ook in de schilderkunst - al zijn daar de proporties wel heel anders - in tal van markante figuren hun belichaming vinden. Renaissancefiguren ook in dit opzicht, dat dank zij hun veelzijdigheid hun betekenis geenszins tot één gebied beperkt blijft.
Bij het hogere beschavingspeil der Zuidelijke Nederlanden in die tijd valt het niet te verwonderen, dat een aantal dragers der nieuwe cultuur uit het Zuiden afkomstig zijn. Noemen wij van den schilderdichter Lucas de Heere en van Jonker Jan van der Noot slechts de namen, iets uitvoeriger mogen wij zijn over twee belangrijker figuren, die naar het Noorden zijn uitgeweken: Carel van Mander en Philips van Marnix.

 

VRIENDSCHAP VAN COORNHERT, SPIEGEL EN ROEMER VISSCHER
In Amsterdam zijn het de evenzeer door vriendschapsbanden verbonden Coornhert, Spiegel en Roemer Visscher. Deze literaire vriendschappen hebben een meer dan toevallige betekenis: er begint zich om enige figuren heen een literair gezellig verkeer te ontwikkelen, dat buiten de oude rederijkerskamers om gaat en waar zich de geest ener nieuwe cultuur onbelemmerd kan uiten. Kenmerkend voor deze overgangstijd is het, dat de meeste dezer figuren toch ook de banden met de kunst der Rhetorycke niet verbroken hebben. Coornhert - verreweg de oudste - heeft nog tal van zinnespelen geschreven, Jan van Hout, die fel tegen de ‘Rethrozijnen’ uitvoer, is tegelijkertijd de auteur van een - zij het ook zeer merkwaardig - rederijkersspel, Spiegel en Roemer Visscher zijn beiden hoofden van de Amsterdamse kamer ‘De Eglantier’ en hebben, vooral in hun vroegere werk, de rederijker nog geenszins afgelegd.

Ook uit anderen hoofde dan hun vriendschap kunnen de namen van Coornhert, Spiegel en Visscher tezamen genoemd worden. Van elk hunner kan men zeggen, dat hij eigenlijk meer in onze cultuurhistorie dan in de geschiedenis onzer letterkunde tot zijn recht komt. Zij mogen de Renaissance in de Republiek vertegenwoordigen, geen van drieën hebben zij zich kunstenaar gevoeld. Voor Coornhert is bij zijn werken de zedelijke doelstelling zeker hoofdzaak en zijn plaats in onze literatuurgeschiedenis heeft hij aan in zijn oog bijkomstigheden te danken. Spiegel's ethische denkbeelden, waarvoor hij in belangrijke mate Coornhert's schuldenaar was, heeft hij neergelegd in een leerdicht, zijn ‘Hertspieghel’, waarin hij van zichzelf getuigt: ‘'k Ben gheen poëet; ik ken't’ (1.101). Alleen al namen als ‘Brabbeling’ en ‘Rommelsoo’, waarmede Visscher zijn verzen betitelde, bewijzen reeds hoe deze tegenover zijn werk stond: ook voor hem kwam het op de zedelijke strekking van zijn deels in satyrieke, deels in lerende vorm medegedeelde denkbeelden aan.





LEVENSBESCHOUWING
De levensbeschouwing van dit drietal vertoont vele verwante trekken. Coornhert (1522-1590), wiens gronddenkbeeld van 's mensen volmaakbaarheid op aarde door hem in vele geschriften is uiteengezet en verdedigd, heeft een samenvattende ethica gegeven in zijn van 1586 daterende ‘Wellevenskunste’, waarvan het Christelijk karakter op vele punten de invloed der klassieke wijsbegeerte, met name van het Stoïcisme - deels onmiddellijk, deels via humanistische philosophen als Valerius en Foxius vertoont. Coornhert's ideeën, dat de mens geneigd is tot het goede, tot de liefde jegens God, waarbij hij zich door de ervaringskennis moet laten leiden, dat zonde slechts een gevolg is van onwetendheid en dat ieder de weg der deugd, die tot God voert, vinden kan, treffen wij ook bij Coornhert's ‘ander-ick’ Spiegel (1549-1610) aan. Deze, die Coornhert tot het schrijven van zijn Wellevenskunst had aangespoord, heeft op zijn beurt zijn ‘HERTSPIEGEL’, die na zijn dood in 1614 uitgegeven werd, als handleiding voornamelijk voor eigen gebruik geschreven. Daarin is eenzelfde redelijk Christendom aan het woord, niet alleen door Coornhert, maar ook door de lectuur van klassieke auteurs als Epictetus en Cebes gevoed.

Die practische toepassing der zedelijke beginselen van een Stoïsch getint Christendom geeft ook Roemer Visscher ons in zijn leven en werk te zien. Nauw bevriend met Spiegel is hij van nature minder ernstig, minder tot de boeken dan tot het spel geneigd, met een duidelijk uitgesproken voorkeur voor ‘'t amoureuse’, gelijk vooral uit zijn ‘BRABBELING’ blijkt. Maar in diezelfde Brabbeling, waaruit een grote belezenheid spreekt, die zich in het geheel niet tot de door hem vooral nagevolgde Martialis beperkt, klinkt toch ook een ernstiger toon door, welke we doorlopend in de latere ‘SINNEPOPPEN’ kunnen beluisteren.

 

HUWELIJK; HUIS GELDERSE KADE
Hij huwde met Aefgen Jansdr. Onderwater uit welk huwelijk zes kinderen werden geboren, waarvan Anna (geb. 1583) en Maria Tesselschade (geb. 1594) wel de bekendste zijn. Het gezin woonde voorlopig in een huis aan de Oudezijdskolk. In Mei 1594 bouwde Roemer een eigen huis, waarschijnlijk het huis op de Geldersche of Engelsche Kaey ‘in den Korendrager’. Aan zijn kinderen gaf hij een voortreffelijke opvoeding in hervormde geest, opvallend goed voor zijn dochters, die fleur bijzetten aan het ‘saligh Roemershuys’, dat door Vondel in zijn ‘Lof der Zeevaert’ is bezongen als centrum van literair verkeer:
 
Wiens vloer betreden word, wiens drempel is gesleten


Dit oordeel is - het kan na het voorafgaande nauwelijks twijfelachtig zijn -, dat Roemer Visscher, ondanks zijn ‘Lof der Rethorica’, ondanks zijn dikwijls nog ouderwetse trekken, tot de nieuwe tijd behoort. Hij behoort daartoe door zijn levens- en wereldbeschouwing, die een belangrijke plaats inruimt aan de mensch en zijn leven hier op aarde. Vandaar,
dat de deugdbetrachting in deze wereld, de wellevenskunst, waarop het streven van Coornhert en Spiegel gericht was, ook aan Visscher's werk ten grondslag lag en daarvan de eerste voorwaarde was. Hij is veel meer moralistisch dan religieus, veel meer rationalist en stoicijn dan mysticus. Juist als bij zijn vrienden is zijn geloofsovertuiging algemeen Christelijk buiten dogma en kerk om. In nauw verband daarmede staat zijn tolerantie en zijn ijveren tegen misstanden, onverschillig of deze in de Rooms-Katholieke dan wel in de Gereformeerde kerk voorkomen. Zijn Godsbeschouwing krijgt een meer wijsgerig karakter en helt over tot de overtuiging, dat God's geest wereld en mens doordringt zonder zich daarmede te vereenzelvigen. Meer nog dan de Bijbel is het de rechtstreekse beïnvloeding van klassieke schrijvers, die zijn levensopvatting bepaalt.
Het groeiend individualisme, het sterkere besef van 's mensen waarde, zoals wij dat bij Coornhert en Spiegel waarnemen, is evenzeer typerend voor Visscher. Het is karakteristiek voor ‘Brabbeling’ en ‘Sinnepoppen’ en maakt hem tot de markante persoonlijkheid, die in de groot-koopman, centrale figuur van een kunstenaarskring, trotse Amsterdammer en goede Hollander voor ons staat. Hier verwijdt zijn individualisme zich tot een nationaal besef, dat o.a. in een echt Renaissance-verschijnsel als zijn
taalzuivering - indirect zal hij wel aan Spiegels ‘Twespraack vande Nederduitsche Letterkunst’ hebben deel gehad - tot uiting komt.

 

CLAESZ JANSZ VISSCHER
Binnen de grenzen, die aan het genre gesteld zijn, zou ik Roemers werk klassiek willen noemen, in die zin, dat het meer dan de meeste andere Nederlandse bundels de invloed der deviezen ondergaat en daardoor een grote eenvoud vertoont, maar tegelijkertijd zowel door de fraaie etsen van Claes Jansz. als door de - naar Kalff's gelukkige uitdrukking - ‘hartige’ bijschriften van Roemer volkomen op zichzelf staat. Een door en door Hollandse schepping, die elke buitenlandse literatuur ons benijden mag.

 

OPVOEDING
De meisjes werden op geheel andere wijze opgevoed, dan de gewoonte was in den maatschappelijken kring, waartoe de Visschers behoorden. De opvoeding van vrouwen bepaalde zich in dien tijd en ook veel later, zelfs in heel wat deftiger kringen, meestal tot huishoudelijke bezigheden, een beetje Fransch en een beetje muziek. Maar Roemers dochters leerden Fransch en Italiaansch, welke taal toen meer in de mode was in de Zeven Provinciën dan later. Zij leerden verder zingen en één of meer instrumenten bespelen, teekenen en schilderen, graveeren op glas, kunstig borduren, sierlijk schrijven. Zij oefenden zich in de poëzie en leerden de schoonheid waardeeren in het werk ook van vreemde dichters. Ja, zij leerden zelfs zwemmen ‘in haer vaders tuyn, alwaer een grachte met water was extra urbem’1), wat als eene groote bijzonderheid wordt aangeteekend2). Tesselscha kon later niet alleen op het orgel spelen, maar ook paardrijden, doch dat heeft zij zich misschien eigengemaakt, toen zij getrouwd of weduwe was.

 

GASTEN VAN DE MUIDERKRING (HOOFT MARIA TESSELSCHADE)

 Voor 1630 waren er nog geen groepsbijeenkomsten op het Muiderslot: die vonden toen plaats in Amsterdam, bij Roemer Visscher thuis. Na zijn dood in 1620 zetten zijn dochters Anna en Maria Tesselschade deze gewoonte voort. Op de begrafenis van Roemer Visscher leerde Hooft Constantijn Huygens kennen; met hem ontstond een hechte vriendschap.

Zo groeide een heel netwerk. Het meest intensief was het contact tussen Hooft, Huygens en Tesselschade Visscher. De drie waren aan elkaar gewaagd en schreven spitsvondige, uitdagende gedichten, waarin ze bijvoorbeeld steeds dezelfde rijmwoorden gebruikten. Toen Huygens in 1621 naar Engeland ging, maakte Hooft voor hem een afscheidssonnet, waarin de eerste regel op het woord schonken (heupen) eindigde. Huygens dichtte een antwoord op dezelfde rijmwoorden en ook Anna en Tesselschade Visscher en een paar anderen gingen aan de slag. Uiteindelijk ontstond er een reeks van negen ‘schonken’-sonnetten.

Laurens Reael was in dienst geweest der Oost-Indische Compagnie en in 1619 naar het vaderland teruggekeerd, nadat hij drie jaren lang het ambt van gouverneur-generaal had bekleed; daarna is hij meermalen gezant geweest.
Hij hield zich veel met letterkundigen arbeid bezig en heeft gedichten geschreven, die voor het meerendeel verloren zijn gegaan. Daniel Mostaert was secretaris van Amsterdam; hij schreef een treurspel en een boek, Zendbriefschrijver, droeg verzen voor en was een kundige en vroolijke man. Ook Dr. Samuel Coster bezocht dikwijls het Muiderslot; tot zijn 40ste jaar was hij een persoon van beteekenis geweest in de letterkundige wereld van Amsterdam, maar in 1622 had hij zich daaruit teruggetrokken en zich geheel gewijd aan de medische wetenschap, die hij toepaste in het Gasthuis.
Huygens was een zeldzame gast te Muiden, want zijne drukke bezigheden als secretaris van Prins Frederik Hendrik boden hem bijna nooit gelegenheid eens een paar dagen uit te breken, vooral niet in den zomer, wanneer de Prins te velde was. Zijne vrienden Van der Burgh en Brosterhuisen zag men ook te Muiden. Jacob van der Burgh was lange jaren secretaris van den Graaf van Brederode en van Graaf Ernst van Nassau, daarna werd hij agent der Staten-Generaal te Luik en secretaris van de Nederlandsche afgevaardigden bij de vredehandeling te Munster. Hij was rechtsgeleerde, maar tevens een niet onverdienstelijk dichter. Ook zijn boezemvriend Joan Brosterhuisen schreef verzen, maar schilderde tevens, was botanicus en philoloog, vertaalde uit allerlei talen en was iemand van zeer groote indolentie. Dirck Graswinckel was juist het tegenovergestelde; hoewel hij advokaat was en later advokaat-fiskaal bij het Hof van Holland, schreef hij, behalve vele juridische boeken, Latijnsche gedichten en letterkundige werken.


Vondel zag men niet, of zelden op het Muiderslot, wel in Hoofts huis te Amsterdam; dat was eveneens het geval met Anna Roemers. In later tijd maakten Gerardus Vossius, één der meest bekende philologen van zijn tijd en professor te Amsterdam, en zijn ambtgenoot Barlaeus dikwijls deel uit van den beroemden kring. In nog later tijd kwam ook Jan Vos, glazenmaker van beroep, maar die op jeugdigen leeftijd beroemd was geworden door zijn treurspel Aran en Titus (1641), in het gevolg van Barlaeus, wiens beschermeling hij was, wel eens te Muiden, waar Duarte en zijne vrouw Francisca dikwijls gasten waren1). Al deze menschen zag Tesselschade in Hoofts omgeving en hen bekoorde zij door haar persoon, haar gezang en spel en hare natuur.