Sub specie aeternitate
Ethica V
Stelling 15 Wie zichzelf en zijn aandoeningen helder en duidelijk begrijpt, heeft God lief...
Stelling 16 Deze Liefde jegens God behoort de Geest het allermeest te vervullen.
Stelling 18 Niemand kan God haten.
.... Liefde jegens God kan niet in Haat verkeren. Opm. ....evenwel dat Droefheid, voorzover wij haar oorzaken begrijpen ophoudt lijding te zijn, en dat wij ons derhalve verheugen voorzover wij inzien dat God oorzaak van Droefheid is.
Stelling 21 De Geest kan zich niets voorstellen, noch zich verleden zaken herinneren, dan alleen zolang het Lichaam bestaat.
Stelling 23 De menselijke Geest kan niet tegelijk met het Lichaam geheel en al teniet gaan, maar er blijft iets over dat eeuwig is.
Stelling 24 Hoe beter wij de bijzondere dingen begrijpen, des te beter begrijpen wij God.
Stelling 25 Het hoogste streven en de hoogste deugd van de Geest is de dingen te begrijpen met de derde soort van kennis.
Bewijs De derde soort van kennis gaat uit van de adaequate voorstellingen van enig attribuut van God en komt zo tot een adaequate kennis van het wezen van de dingen. Hoe beter wij deze dingen begrijpen, hoe beter wij God begrijpen. Derhalve is het de hoogste deugd van de Geest.... de dingen te begrijpen met deze derde soort van kennis.
Stelling 26 Hoe geschikter de gees is om de dingen met de derde soort van kennis te begrijpen, hoe meer hij begeert dit ook te doen.
Stelling 27 Uit deze derde soort va kennis ontspruit de hoogst mogelijke zielsrust.
Stelling 28 Het streven of de begeerte om de dingen met de derde soort van kennis te kennen, kan niet uit de eerste, maar wel uit de tweede soort van kennis voortkomen. ... Derhalve kan de Begeerte om de dingen met de derde soort van kennis, niet uit de eerste, maar wel uit de tweede voortkomen.
Stelling 29 Al wat de geest begrijpt onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, begrijpt hij niet omdat hij een voorstelling van het tegenwoordige, werkelijke bestaan van het Lichaam heeft, maar omdat hij het wezen van het Lichaam onder het gezichtspunt van de eeuwigheid opvat.
Stelling 30 Voor zover onze Geest zichzelf en zijn Lichaam onder het gezichtspunt van de eeuwigheid beschouwt, heeft hij noodzakelijk kennis van God en weet hij dat hij in God is en uit God kan worden verklaard.
Stelling 31 De derde soort van kennis hangt af van de Geest als haar werkelijke oorzaak, voorzover de Geest zelf eeuwig is
Stelling 32 Over al wat wij met de derde soort van kennis begrijpen, verheugen wij ons en wel met de vergezellende gedacht aan God als oorzaak.
Stelling 33 De geestelijke Liefde tot God, die uit de derde soort van kennis voortspruit, is eeuwig.
Stelling 36 De geestelijke Liefde van de Geest tot God is de Liefde van God zelf, waarmee God zichzelf liefheeft, niet voorzover hij oneindig is, maar voorzover hij zich in het wezen van de menselijke Geest, beschouwd onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, openbaart. D.w.z. de geestelijke Liefde van de Geest tot God is een deel van die oneindige Liefde waarmee God zichzelf liefheeft.
Stelling 37 Er bestaat niets in de Natuur, dat met deze geestelijke Liefde in strijd is of haar zou kunnen opheffen.
Stelling 38 Hoe meer dingen de Geest met de tweede of derde kensoort begrijpt, hoe minder hij zelf van slechte aandoeningen te lijden heeft en hoe minder hij de dood vreest.
Stelling 39 Wie een Lichaam heeft dat tot velerlei in staat is, heeft een Geest, waarvan het grootste deel eeuwig is.
Stelling 41 Zelfs al wisten wij niet dat onze geest eeuwig is, dan zouden wij toch vroomheid [rechtschapenheid], godsdienstzin en ....behorende tot Kloekheid en Edelmoedigheid hebben aangeduid, van het grootste belang achten.
Stelling 42 De Gelukzaligheid is niet het loon van de Deugd, maar de Deugd
[Zielskracht] zelf en wij verheugen ons niet in haar omdat wij onze lusten bedwingen, maar omgekeerd: omdat wij ons verheugen, zijn wij bij machte onze lusten te beheersen.
.... hoeveel de wijze vermag en hoeveel sterker hij is dan de onwetende die alleen door lust wordt geleid. Immers behalve dat de onwetende door tal van uitwenige oorzaken her en der wordt gedreven en nooit waarachtige zielsrust beriekt, leeft hij bovendien onbewust van zichzelf, van God en van de dingen, en zodra hij ophoudt te lijden houdt hij tevens op te bestaan. De wijze daarentegen, voorzover men hem als zodanig beschouwt, wordt nauwelijks van gemoed bewogen en houdt - met eeuwige noodwendigheid zich bewust van zichzelf, God en van de dingen - nooit op te bestaan en is steeds de waarachtige zielsrust deelachtig.