Abraham van Berckel (1639 - 1640)

BERCKEL (Abraham van), Berkel of Berkelius, geb. te Leiden in 1639 of 1640, begr. te Delft 3 Oct. 1686, zoon van Theodorus van B., werd reeds 27 Oct. 1654 te Leiden ingeschreven als student. Misschien is hij identiek met zijn naamgenoot, die 8 Aug. 1661 werd benoemd als conrector aan de latijnsche school te Goes, welke plaats evenwel reeds 23 Aug. 1662 is toegewezen aan God. Deys, wat goed overeenkomt met de omstandigheid, dat eerstgenoemde opnieuw te Leiden als med. stud. werd ingeschreven op 18 Aug. 1662, terwijl hij voorts 12 Nov. 1662 voorkomt als student te Utrecht, daar wellicht promoveerde en zich wederom als med. dr. te Leiden deed inschrijven op 21 Apr. 1664.

 

Vermoedelijk destijds was hij met den te Rijnsburg wonenden Spinoza in kennis gekomen door zijn academievriend, den amsterdammer Joh. Koerbagh, met. wien hij zich weldra tijdelijk in de vrijstad Kuilenburg vestigde. Wellicht wegens twist met de predikanten, heeft hij daar niet lang vóór 1668 in hechtenis gezeten en gaf er verder in de dagen, dat Adr. Koerbagh's Bloemhof, (Amst. 1668) reeds veel te doen maakte, van libertijnsche gevoelens blijk door het met diens broeder Johannes ijverig ter druk bezorgen van Koerbagh's Ligt schijnende in duystere plaatsen (Amst. 1668, gedr. te Utrecht), voor welke beide zaken Johannes 10 Mei te Amsterdam werd gevat en de schrijver 19 Juli uit Leiden werd opgelicht om zijn dood te vinden in het amsterdamsche rasphuis.

 

Dr. Berckel ‘een gaeuw man,’ volgens hun verrader, ‘ende wel de meeste aenlyder van de boeken’, schijnt ontkomen en kon zich 4 Juli 1669 wederom te Leiden doen inschrijven, zich thans onder Gronovius toeleggende op de klassieke letteren. Hij vond een verder vreedzaam bestaan in eene verbintenis, weldra als rector, aan de latijnsche school te Delft, had aandeel in de door Gronovius' opvolger, Fred. Spanheim, ter hand genomen ordening der leidsche bibliotheek en de uitgave in 1674 van den zesden catalogus en maakte zich verder bekend door de uitgave van verschillende klassieke schrijvers. Zijn zoon Jan volgt. Twee brieven tusschen hem en Nic. Blancardus (15 Apr. 1673 en 23 Mei 1675) zijn afgedrukt in Burman, Sylloge II, 651, 653 en van zijne werken: Epicteti Enchiridion una cum Cebetis Thebani tabula (L.B. 1670, vermeerderd Delft 1683, 1753); Genuina Stephani Byzan tini de urbibus et populis fragmenta (graece et latine) acc. Hannonis Carthaginensium regis perip us (L.B. 1674); Antonini Liberalis Metamorphoses (L.B. 1674, 1676) en het met aanteekeningen, waaraan hij een groot deel van zijn leven besteedde, voorziene, doch eerst na zijn dood uitgekomen Stephani Byzantini Gentilia per epitomen, antehac de Urbibus (Lugd. Bat. 1688, nieuwe titeluitgaaf ibid. 1694).

Zie: Saxe, Onomasticon V, 612-13; Römer in Nehallennia, jaarboekje I (Midd. 1849) 94; Meinsma, Spinoza en zijn kring ('s Grav. 1896) in het reg. en Molhuysen, Gesch. Univ. bibl. Leiden 27. Of hij de Berkelius is, die voorkomt in Chr. Huygens Oeuvres I, 242 en XII, 80, kan worden betwijfeld.