SPINOZA OVER ‘René Descartes’ ‘De Beginselen van de wijsbegeerte’ (uitgegeven bij Riewertsz, 1663)
Margreet Brandes, april 2015
(hierin elementen uit een lezing van Filip Buyse over ‘De beginselen van de wijsbegeerte, deel II en III’, april 2015, waarin hij verschillen en overeenkomsten van Descartes’ en Spinoza’s werk aangeeft)
1. Algemeen
In dit werk geeft Spinoza een samenvatting van Descartes’ beginselen van de wijsbegeerte (‘Principia‘) t.b.v. een Leidse student. Hij laat Lodewijk Meijer in de inleiding zeggen, dat hij zelf het niet geheel eens is met Descartes.
In de lezing van de natuurwetenschapper/filosoof Filip Buyse gaf deze de verschillen aan tussen Spinoza’s samenvatting en Descartes werk. Hierin zit al de aanzet voor Spinoza’s eigen analyse. Interessant dus.
Historisch van belang is dat Spinoza met dit werk beoogt onder de aandacht van vooraanstaande mannen in de Republiek te komen (in brief 13.2 aan Oldenburg, secretaris van de Royal Society, voorheen de Hartlib-groep). (Later is men er vanuit gegaan dat dit niet gelukt was, maar toch is dit wel het geval is geweest, nl. ondermeer Johan de Witt, Johannes Hudde, Christiaan Hugens, Constantijn Huygens staan in contact met Spinoza: zie ook ‘Van Copernicus tot Comenius tot Descartes en Spinoza’).
Allereerst moet worden gezegd dat Spinoza veel ontleent aan Descartes en dezelfde hoofdbegrippen zal gebruiken, waaronder beweging & rust. Diens methode en werk zal vooral een goede basis vormen voor ontwikkeling van de wetenschappen, die niet de mens tot onderwerp hebben.
Spinoza zal zich vooral richten op de menselijke natuur en van de rest zoveel als voor hiervoor nodig is: ‘Het doel (van het kennen) is onze natuur, die we immers willen vervolmaken, zo nauwkeurig mogelijk te kennen en van de Natuur zoveel als nodig is’. TIE 18,19; TIE 25.
Brief 31.2 (vraag van Oldenburg aan Spinoza)....ons inzicht te verschaffen in de vraag hoe ieder afzonderlijk deel van de natuur harmonieert met het geheel waartoe het behoort en op welke wijze het met de andere delen samenhangt...
32.8 (Spinoza aan Oldenburg)....Gij ziet dus het hoe en waarom van mijn mening dat het menselijk lichaam een deel is van de natuur. Wat echter de menselijke geest betreft, ben ik van mening dat ook die een deel is van de natuur...
2. Punten van overeenkomst en verschil tussen Descartes en Spinoza:
- De vraag ‘kunnen we wel iets zeker weten?’ (zijn methodische twijfel) beantwoordt Descartes met ‘ik denk dus ik besta’. Hij vraagt zich ook af of God een bedriegende God is (immers sommige dingen blijken we al eeuwen verkeerd te hebben gezien, zoals in die vroeg-17e- eeuw in wetenschappelijke kringen steeds duidelijker werd: de aarde draait om de zon en niet omgekeerd). Spinoza zal God niet zien als potentiële bedrieger: wel is de mens beperkt in wat hij kan kennen: hij kan zich een begrip (een verzamelbegrip/abstractie) vormen van 7 overeenkomstige dingen, maar meer kan hij eigenlijk niet tegelijkertijd overzien; hierdoor kunnen dus dwalingen ontstaan. Met de juiste methode echter kunnen die beetje bij beetje overwonnen worden.
Spinoza vindt het ook niet zo erg, dat wij de juiste afstand tot de zon niet kenden (Ethica II, st 35: … haar inwerking op ons Lichaam het wezen van de zon slechts in zich sluit voorzover dit Lichaam zelf die inwerking ondergaat). Toelichting: Hierin komt het verschil in de kensoorten ‘rede’ en ‘intuitivo’ naar voren. Voor ons is het belangrijkste van de zon niet de afstand, maar iets anders, zoals de warmte, het licht. Intuïtief willen we ‘s nachts gaan slapen.
- Spinoza gebruikt systematisch de geometrische methode (Descartes gebruikt deze dan ook al vaak, maar kennelijk niet overal; dit is dus eigenlijk niet zo’n groot verschil; Descartes geldt immers als de vader van de wiskundige methode).
- Spinoza laat een aantal zaken weg die hij minder belangrijk vindt. Over de bijbel zal hij later in het Theologisch Poltiek Tractaat zeggen, als je eenmaal de hoofdlijn, de hoofd-intentie, hebt begrepen, kun je wat er mee in strijd is negeren (een zeer consekwente toepassing van de methode om naar essenties te zoeken dus).
- !!!! Bij Descartes zijn de begrippen beweging en rust van belang. Bij Spinoza ook, maar deze spreekt meer van ‘kracht’. Dit zal leiden tot een interessante conclusie van eenheid van materie en geest.
3. Bewegende deeltjes en hun organisatie: de kleine fysica
Buyse schetste ook de manier waarop sommige wetenschappers (waaronder Descartes) vanuit de natuur- en sterrenkunde waren gaan aankijken tegen materie en beweging: het universum is vol deeltjes, die van nature continu in beweging zijn!
(N.B. Minder belangrijk/overslaan: er schijnen verschilen te zijn tussen Descartes en Spinoza of er vacuüm tussen de deeltjes kan zijn en of je kunt spreken van monaden of niet. In ieder geval spreekt Spinoza van enkelvoudige deeltjes, die met meedere deeltjes een tijdelijk samen-opgaand ‘enkelding’ kunnen vormen, zoals we kunnen waarnemen. Binnen de uitgebreidheid is waarneembaar dat deeltjes kunnen verdichten en aaneen sluiten tot verdichte grotere eenheden, waardoor andere stukken uitgebreidheid minder deeltjes bevatten. Het voorbeeld van Descartes is een spons tegenover een uitgeknepen spons).
Spinoza werkt dit uit in Ethica II, 13, zijn ‘kleine fysica’. Dus in het hoofdstuk over de Geest. De enkelvoudige deeltjes oefenen krachten op elkaar uit, geven beweging aan elkaar door bij botsingen. De verdichtingen trekken een tijdje gezamenlijk op (volharden een tijdje als grotere ‘enkeldingen’). Daartoe moeten ze wat opgeven van hun oude richting/kracht-patroon als ‘enkelvoudig deeltje’. Ze moeten worden gedwongen tot meer onderlinge rust, waarschijnlijk door zich zo te organiseren dat ze elkaar tegenkracht geven en daarmee gezamenlijk adequaat te kunnen reageren op de hen omringende krachten (sommige worden tijdelijk afgeremd en andere deeltjes zullen juist meer ruimte krijgen; de rust zal dus eigenlijk de optelsom zijn van aan elkaar tegenstrijdige krachten en de beweging afremmen; de complexere enkeldingen kunnen ook weer een eenheid vormen met andere complexere enkeldingen, bij voorbeeld bij mensen in de vorm van staten, huwelijken, vriendschappen en in de tijd gezien de lijn van het nageslacht en de voorouders, etc.) (als we het toepassen op de mens, zie het interview met Damasio).
De complexere enkeldingen zijn zo georganiseerd dat ze streven om (in de samenhang als dàt specifieke enkelding, d.w.z. met die specifieke verhouding tussen de delen; vervanging kan wel mogelijk zijn, b.v. eten) in het bestaan te volharden (maar alleen God, het ‘Al’, zal werkelijk in het bestaan volharden zonder dat sprake is van tijdelijke duur). De conatus, het streven in het bestaan te willen volharden, is een essentie van het enkelding. D.w.z. dat ze zonder dat streven niet kan bestaan of gedacht worden.
Van belang is dat beweging van buitenaf wordt doorgegeven (oorzaak is van verandering in beweging en noodzakelijkerwijs leidt tot bewegingseffecten); er is dus sprake van een continue stroom van oorzaak en gevolg, oorzaken en gevolgen. En wel van beweging van materie. Bij de mens drukt zich dit dus uiteindelijk uit in gedrag (of het ontbreken van een gedragsreactie; de uiteindelijk toetsteen voor Spinoza van ethische gedachten is het gedrag). Onderliggend aan de beweging zijn bewegingswetten. Dat alle deeltjes continu in beweging vormt, vormt dus de basis van Spinoza’s theorie.
4. Dualisme (Descartes) tegenover monisme (Spinoza)
Spinoza schrijft zijn kleine fysica in het hoofdstuk II over de geest; II.3: ‘het voorwerp van de menselijke geest is het lichaam ofwel een zekere werkelijk bestaande vorm van uitgebreidheid’. Hiermee is dus de eenheid gelegd tussen materie en bewegingswetten: de menselijke geest heeft (intuïtief) weet van zijn eigen bewegings-wetten, brengt deze tot uitdrukking, maar kent ze (aanvankelijk) niet met de rede. Met de rede kan hij op den duur de eigen wetten herleiden tot meer algemene of redenerend vanuit het algemene (God) zijn eigen bewegingswetten begrijpen. Ook voor God zijn de (bewegings)-wetten noodwendig en vaststaand. Ieder lichaam heeft dus tot op zekere hoogte eigen bewegingswetten: deze is afhankelijk van de verhouding tussen de onderdelen van de afzonderlijke lichamen/enkeldingen.
Hier komt dan de scheidslijn tussen Spinoza en Descartes: Descartes zal twee veroorzakings-stromen onderscheiden: lichaam en geest, waarbij God de stroom is van de geest, die lichamen (met hun eigen veroorzaking) zijn dan in mindere of meerdere mate ‘begeestert’. Spinoza acht beweging en rust inherent aan de materie. De voorstelling van de geest van een mens is daarom het menselijk lichaam
Spinoza stelt vervolgens dat de vrije wil niet bestaat, die krachten zijn daarvoor veel te sterk. Maar als de mens zijn eigen innerlijke organisatie begrijpt en daardoor het proces in zichzelf doorziet waarmee hij die wil (of die van anderen) enigszins kan sturen met behulp van zijn rede (die hij noodzakelijkerwijs moet gebruiken: als je eenmaal iets inziet dan kan je niet meer terug, TPT), dan kan de uitkomst, het effect, (alle oorzaken hebben effecten) anders zijn dan zonder dat inzicht. Het begrijpen-zelf van de eigen emoties zelf kan een tegenkracht worden tegen nare botsingen, met name als deze met positieve emotie raakt geassocieerd).
Descartes stelt dat het mogelijk moet zijn de eigen ‘wil’ te beteugelen (zonder dergelijk inzicht) en daardoor gelukkiger te worden. Hij bekritiseert niet (zoals Spinoza) het denken uit zijn tijd, waarin een systeem van straf en beloning in het hiernamaals, toe moet leiden dat de mensen geen kwade dingen gaan doen en ook niet willen doen. Het willen staat los van de bewegingswetten en is in Descartes’ idee onderdeel van een aparte oorzaak-gevolg-kolom: die van God en de geest.
Nu denkt Spinoza ook wel dat het aannemen van goede gewoontes van invloed kan zijn, gewoontes die door de ouders en de omgeving kunnen worden gestimuleerd, maar dit gaat (grotendeels) buiten de individuele wil van het kind om.
5. Straffen bij vrije wil en wanneer de wil niet vrij wordt geacht
Het lijkt wellicht een vtheoretisch verschil, of die wil nu vrij is of niet. Maar bij een vrije wil, wordt de aanpak om mensen af te houden van slechte dingen of slechte gewoontes, het dreigen met bestraffing in de vorm van straf èn de betiteling: je bent een slecht men.
Als de vrije wil niet bestaat, zijn slechte daden veroorzaakt door dingen die men zelf niet (geheel) kan beheersen. Dreigen met straf kan dan een tegenkracht vormen en soms moet een straf worden uitgevoerd, omdat het dreigende gevaar voor de gemeenschap of iemand uit die gemeenschap te groot is.
Maar de gestrafte hoeft zichzelf niet te zien als een van nature slechte persoon en de straf kan erop gericht zijn dat de uitglijer de volgende keer niet meer voorkomt. De samenleving heeft met elkaar de verantwoordelijkheid (Politiek Tractaat) na te gaan of dergelijke misdaden voorkomen had kunnen worden en vooral hoe deze een volgende keer kunnen worden vermeden. Welke oorzaken er eigenlijk ten grondslag lagen aan de ‘misdaad’.
6. De vrije wil bestaat niet’ in pedagogie, strafrecht en psychiatrie en ethiek
Op het gebied van strafrecht, pedagogie en (ziels)-ziekten kan dit gezichtspunt leiden tot een heel andere aanpak.
Het kan ook leiden tot andere gewoonte, namelijk niet te snel een ander (publiekelijk) te (ver)-oordelen. Kortom het leidt ook tot een andere ethiek , die verder reikt dan het strafrecht. Spinoza besteedt veel aandacht aan: niet veroordelen, beschimpen, etcetera, maar anderen de ruimte laten zich naar eigen aard te ontplooien.
Er bestaat bij Spinoza ook vertrouwen dat er van nature een streven is naar vervolmaking van onze natuur, van binnenuit aangegeven door vreugde en naaste-liefde, van een natuurlijke verbondenheid met anderen en de mogelijkheid van de ervaring van een innerlijke wens ‘dat een ander net zo gelukkig is als jij’. Een verbondenheid, waarvan gedurende het leven een bewustzijn kan groeien.
7. Copernicus en de twee soorten ware kennis
De ideeën van Descartes en Spinoza kunnen dus in het licht worden gezien van de verwerking van nieuwe natuurkundige inzichten, met name die van de astronomen Copernicus en Galileï. Deze moesten leiden tot de conclusie dat de de aarde om de zon draait en niet omgekeerd, wat de voorstelling van god en de centrale plaats van de mens in het heelal definitief zou aantasten. Maar dus ook tot de conclusie dat alles voortdurend in beweging is.
In Amsterdam was al vroeg (1614) het werk van Copernicus in kringen van geïnteresseerden bekend geworden via Comenius. Waarschijnlijk ligt hier de basis voor Spinoza’s werk en het feit dat dit wordt uitgegeven. Om dit toe te lichten is echter een uitgebreider geschiedkundige beschrijving nodig (zie ‘Van Copernicus tot Comenius tot Descartes en Spinoza’).
De passage in de Ethica over de zon (Ethica, 35) laat goed zien hoe Spinoza aankeek tegen de twee kensoorten rede en intuitivo. Met de rede was men er achter gekomen dat de zon 600 aardmiddellijnen van ons verwijderd is. Maar wij stellen ons de zon als veel dichterbij voor, niet omdat wij haar ware afstand niet kennen, maar omdat haar inwerking op ons Lichaam het wezen van de zon slechts in zich sluit voorzover dit Lichaam zelf die inwerking ondergaat. Intuïtief ervaren we de zon als iets belangrijks dat dichterbij staat. We zien haar iedere dag en gaan zelfs (zonder hier bewust over na te denken, maar ‘van nature’) slapen als de zon weg is.
Hierin zien wij de twee kensoorten, die ware kennis geven: 1. kennis van de rede en 2. kennis van wat voor òns het wezen is van de zon. De laatste kennis noemt Spinoza naast ‘waar’ ‘adequaat’ (namelijk belangrijk voor ons streven in het bestaan te volharden). De andere kensoort is bepaalde kennis vanuit de zintuigen of aangegeven via anderen, die vaag is, niet ‘helder en onderscheiden’.
8. Franciscus van den Enden_drie kensoorten
Niet iedereen spreekt in de 17e eeuw over de drie kensoorten. Naar verluid wel Franciscus van den Enden (een bijzondere pedagoog, die ook theatervoorstellingen in zijn onderwijs paste en wiens school dichters opleverde) en waarschijnlijk ook Comenius, de pedagoog van het aanschouwelijk onderwijs, met veel plaatjes. Verder de oprichter van moederscholen en van geordende peuterscholen. Dit omdat gebleken is dat juist al jong oorzaken van buiten belangrijke effecten in het latere leven blijken te hebben.
9. Descartes, Bacon en Swammerdam
Descartes en Bacon zijn beide dè vooraanstaande Europese wetenschappelijke methodologen. Methoden die ook essentieel verschillen, de eerste geldt als de continentale methode; de tweede als de Britse.
Spinoza begrijpt het verschil tussen beide. Beide zullen uiteindelijk tot hetzelfde resultaat leiden, omdat beide leiden tot ware kennis.
Een goed voorbeeld is de kennis die Jan Swammerdam ontleende aan zijn observaties door de microskoop, door het trekken van de grote algemene lijnen vanuit de empirische waarnemingen, die Bacon zo belangrijk vindt. Spinoza komt langs logische weg, vanuit sterrenkundige observaties tot de conclusie dat alles moet zijn ingericht om in het bestaan te volharden. Swammerdam concludeert eveneens dat alles is ingericht om in het bestaan te volharden.
‘Prachtig mooi, den almaghtigen vinger Gods is overal zichtbaar, ook in de anatomie van een luis’.