Van Copernicus tot Comenius tot Descartes en Spinoza

Margreet Brandes, april 2015

1. Historie van Amsterdam en Spinoza’s denken

Hoewel sommigen van mening lijken dat Spinoza’s denken ofwel uit de lucht is komen vallen ofwel doorgegeven is via een reeks van boekenkasten en bibliotheken en zo in zijn hoofd is terecht gekomen, is dit bij nadere beschouwing natuurlijk niet waarschijnlijk. 

Veel invloeden zullen niet exact kunnen worden achterhaald. Toch kan wel gezocht worden naar naar de meest waarschijnlijke gang van zaken. En aangezien het hier over het denken gaat is het beter uit te gaan van een samenhangend geheel van ideeën en gedachten. Deze zullen zeker ook het Amsterdamse discours omvatten en de nieuwigheden die zich in de eerste helft van de 17e eeuw in Amsterdam in ruime mate aandienden.

Spinoza verwijst vele malen naar Amsterdam. Het is daarom jammer dat de Amsterdamse achtergrond voor Spinoza’s denken zo weinig wordt onderzocht. Het achtergrondverhaal bij Spinoza’s leven lijkt maar al te vaak het verhaal van de zielige man, die zo gemeen in de ban werd gedaan door zijn eigen gemeenschap en het erg zwaar moet hebben gehad. Dan verliest men de goede ontvangst en status uit het oog, die Spinoza vooral in de periode van de ban al snel krijgt. Pas later, na 1670, zal hij die weer verliezen. Ten grondslag aan het uiteengaan van Spinoza en de Joodse gemeenschap zal eerder diens universalistische ideeën ten grondsalg hebben gelegen; zijn voorkeur voor ‘de geest van Christus’.

Ook de veronderstelling dat Spinoza rationalist zou zijn en dat dit bij uitstek een zaak is van de universiteiten, leidt tot een verkeerde interpretatie. In Amsterdam mocht domweg geen universiteit worden gevestigd (één per provincie en Leiden had die universiteit al). 

2. Amsterdam uitgeversstad

In Amsterdam was wel een internationaal centrum van uitgeverijen, waar wetenschappelijk werk vanuit veel verschillende achtergrond werd uitgegeven en uiteraard werd er ook kennis genomen van de inhoud. Het niveau van de wetenschappers, waarvan werk werd uitgegeven, was hoog. Er was in feite geen censuur zoals in Leiden. 

In heel Europa woedde in de periode voor 1648 een strijd tussen protestanten en katholieken, die deels ten grondslag had dat de wetenschap niet vrij was. De godsdienst bedreigende nieuwe kennis, werd door de katholieken op de index geplaatst. Juist die grens-doorbrekende originele wetenschapper, die vervolgd dreigde te worden, kwam naar Amsterdam vanwege het dispuut en vanwege de kans om uitgegeven te worden. Of die vestigde zich er omdat hij in eigen land werd vervolgd. 

In deze tijd is het Amsterdamse gedogen ontstaan. In de hiërarchie van waarden stond vrije meningsuitwisseling wel hoog genoteerd, maar vrede en veiligheid in de staat nog hoger. Vandaar deze oplossing, die destijds vaak wel begrepen werd.

De officiële godsdienst was het calvinisme. De calvinisten hadden deze positie verworven omdat uit deze kring de solldaten tegen de Spanjaarden waren gekomen. Zij zijn meestal ook orangistisch. De dominee van de kundige krijgsman Maurits was Arminius geweest, in feite de tegenstander van Gomarus, die aan de kant van de calvinisten stond. De doopsgezinden stamden af van de wederdopers, die in de 15e eeuw gewelddadig waren geweest, maar onder invloed van Menno Simons juist pacifistisch waren geworden. Zij hoefden ook niet te vechten in het leger. Wel leverden deze vaak sober-levende, maar rijke mensen, financiële bijdragen aan de strijd. In 1672 betaalden ze een aanzienlijke som aan de strijd tegen Lodewijk XIV, wat het een groter aanzien gaf. Ze hoefden hierna hun godsdienst-uitoefening minder te verbergen. Iedere niet-calvinist moest zijn godsdienst beoefenen achter een huisdeur. Geleidelijkaan werd men hierin minder strikt. Zo werd aan de luthersen in 1632 een echte kerk gegund op aandrang van de Deense vorst, met wie handelsbelangen bestonden.

Het is beter Spinoza te situeren in dit Amsterdam (later woonde hij in Rijnsburg, Voorburg en Den Haag, maar bleef contacten onderhouden) en zijn vertakking naar de rest van de Republiek. Een Amsterdam met boekhandelaren en uitgevers, die zelf sterk betrokken waren bij de inhoud van de uitgaven. Dit geldt zeker voor de eerste helft van de 17e eeuw. 

3. Amsterdam en Holland

Amsterdam, Holland en de 17 provincies (later 7) waren door de Oranjes verbonden waren met de protestantse zaak en met het hof van Rudolf V (die in 1576 keizer werd en zijn hof van Wenen verlegde naar Praag; overleden in 1612). Hier kwamen zeer originele kunstenaars en wetenschappers samen (o.a. Cornelis Drebbel, Karel van Mander en Hans Vredeman de Vries). Verder Tycho Brahe en Johannes Kepler. Ook verleent hij godsdienstvrijheid aan Bohemen. (Bestuurlijk is de beoordeling van keizer Rudolf overigens minder goed, 6 jaar na zijn dood breekt de 30-jarige oorlog uit). 

Met de (winter-)koning van Bohemen (1619-1620), Frederik V van der Palts, onderhouden de Oranjes goede contacten. Deze aan het Engelse koningshuis geparenteerde vorst strijkt met zijn familie in Den Haag neer. Frederik Hendrik zal met een hofdame (Amalia van Solms) trouwen. Met dochter Elisabeth had Descartes een interessant dispuut. 

4. Comenius, de Hartlibgroep en uitgever Blaeu

De pedagoog Comenius (1592-1670; oorspronkelijk uit Moravië, later verbonden aan de Boheemse broederschap) komt in 1614 op weg naar Engeland aan in Amsterdam bij de uitgever Blaeu met werk van Copernicus. Blaeu (Van Netten: Koopman in kennis; de uitgever Blaeu in de geleerde wereld), die dicht bij de Dam zijn zaak heeft is zelf ook sterk inhóúdelijk geïnteresseerd. Kennelijk ook voldoende mensen uit de omgeving, want hij gaat het werk uitgeven.

Spinoza zal (voor het eerst in 1663) worden uitgegeven door de doopsgezinde uitgever Riewertsz, die niet ver van Bleau zit; ook vlakbij het Damrak, waar vele uitgeverijen te vinden zijn. 

Maar eerst terug naar een vroegere periode. In 1614 gaan ook de Rozenkruizersmanifesten, waarin o.a. occulte kennis staat, een rol spelen in Amsterdam. Zowel de Rederijkers (die hèt culturele leven in Amsterdam beïnvloeden) verwijzen naar hen in emblemata; ook de jonge schilder Torrentius (woonachtig in het schildersblok aan de Antoniebreestraat) zal een opmerkelijk schilderij maken dat hiernaar verwijst. De nieuwe inzichten roepen existentiële vragen op naar de positie van de mens in het heelal. 

5. De wiskunde

In de schilderkunst is het perspectief ontdekt, wat de belangstelling voor de wiskunde stimuleert. Evenals vanuit de architectuur en de noodzaak verdedigings-forten te bouwen en het opmeten van hoeveelheden wijn in vaten, etc.. De wiskunde blijkt op veel terreinen toepasbaar.

De wiskundigen wisselen hun kennis onderling actief uit. In het zuiden heb je Beeckmans, die Descartes zal inspireren. Constantijn Huygens vrouw komt uit Mechelen, dochter van een schilder. In Mechelen studeert Hans Vreedeman de Vries, die uit Friesland komt. 

6. D’Eerste Nederduytsche Academie en Hans S. Cardinael

De belangrijkste Rederijkersgroep in Amsterdam is d’Egelantier, die vanaf 1522 actief is. Waar dichters elkaar vinden en waar theaterstukken worden gemaakt. Ze manifesteren zich regelmatig op straat. Hun devies is ‘In liefde bloeyende’. In 1617 richt een aftakking van d’Egelantier d’Eerste Nederduytsche Academie op, die zich richt op toneel en op wetenschap. Het blazoen van de academie bestond uit een beeltenis van een bijenkorf onder een egelantier met als zinspreuk het woord ‘Ijver’. 

Zij zijn gevestigd in wat later de Schouwburg aan de Keizersgracht wordt. De calvinistische kerkeraad was het niet eens met het initiatief en drong er bij de vroedschap op aan de instelling te sluiten. Het toneel beviel hun niet, en evenmin het feit dat de eerste twee professoren mennonieten waren. Die professoren waren Sybrandt Hansz. Cardinael in de Arithmetica en Jan Thonis in het Hebreeuws. Zij moesten in 1618 hun lessen staken; de toneeluitvoeringen werden vervolgens in 1622 verboden.

In 1631 dichtte Vondel zijn 'Vraghe van d'Amsterdamsche Academi aan alle poëten en dichters', dat bij de calvinisten heftige reacties uitlokte. Uiteindelijk werd de 'Oeffenschool' die de academie bedoeld had, toch gesticht. Van stadswege werd in 1632 het Atheneum Illustre opgericht, maar hier werd geen lesgegeven in de moedertaal. Dit laatste was een belangrijke wens geweest binnen de Amsterdamse Rederijkerij met als achtergrond de bewondering voor de Nederlandse taal (ook Simon Stevin had dit benadrukt), en verder dat de kundige ambachtslieden, die in Amsterdam werkten, niet tijd zouden hoeven te verliezen aan het leren van latijn. Het goed vertalen uit het Latijn (ook van wetenschappelijke woorden en teksten) werd van extra grote waarde en daarmee het werk van Vossius evenals van de halfbroer Kòk van Lodewijk Meijer (die bij Riewertsz redacteur wordt van Spinoza’s werk), die een lexicon schreef. 

7. Van Eerste Nederduytsche Academie naar Atheneum Illustre

Het gezelschap dat aantrad in het Atheneum Illustre had een grote gerichtheid op wetenschap. Bij de opening was Hugo de Groot (Grotius) aanwezig, hoewel hij veroordeeld was door de Staten. Dit illustreert wellicht hoe het gedogen in Amsterdam er aan toe ging. In de stad met de makkelijk rijk geworden kooplieden waren er velen die gefascineerd waren door wetenschap. 

De lezing van Barleus ging over de figuur van de ‘mercator sapiens’, die zèlf wetenschap beoefende en/of er delen van zijn kapitaal aan besteedde. Vriend Jarig Jelles zal de financier worden voor Spinoza’s werk. Eén van de leerlingen aan het Atheneum was Coenraat van Beuningen, met wiens familie Spinoza in contact stond (zoals blijkt uit de biref aan Burgh)

In de buurt van het Damrak (Nieuwe Nieuwstraat) had Sybrandt Hansz. Cardinael (1578-1647; wiskundige en landmeter) vanaf 1605 een wiskundeschool gehad, die door anderen is voortgezet. Cardinaels dochter Catelijntje zal trouwen met Hendrik Glazemaker (vertaler bij Riewertsz). 

8. Descartes

Deze zal voor de doopsgezinde uitgever Riewertsz allereerst de vertaling verzorgen van Descartes’ werk. Tot aan 1632 had Descartes werk uitgegeven en hij kreeg steeds meer waardering aan verschillende universiteiten, vooral binnen de Republiek, hoewel hij ook steeds omstreden was. Hij werd geholpen door Constantijn Huygens, de secretaris van Maurits en Frederik Hendrik; verder ook goed bevriend met de Amsterdamse Rederijkerij, die onder meer bijeen kwam in het Roemers huis (Roemer Visscher). 

De veroordeling van Galileï in 1632 maakt Descartes bang en dit zal weerslag hebben op zijn werk. Afgesproken wordt dat zijn verdere werk pas na zijn dood wordt uitgegeven. De kring van Riewertsz (van de uitgeverij ‘In ‘t Martelaersboeck’) zal hiervan op de hoogte zijn/raken. In het algemeen stonden de wiskundigen en andere progressieve kringen achter de vernieuwingen in wetenschappelijke methode, die het werk van Descartes bracht. Echter bestond er bij zowel Constantijn Huygens (zie hierover ook ‘Zicht voor de blinden’ van E. Jorink) als Comenius toch ook een bepaalde reserve, die aanvankelijk er op neer kwam dat ze bang waren dat het rationalisme van Descartes strijdig zou blijken met de godsdienst en zou leiden tot atheïsme. Voor hen en velen in hun tijd was de bijbel evenwaardig geworden aan het ‘Boeck der nature’ (later zal Swammerdam enthousiast roepen God in een luis te ontdekken). En ook hadden ze er geen moeite met de natuurwetten, die uit Descartes’ methode voortvloeiden, als waar te erkennen; ze beschouwden ze als de goddelijke natuurwetten. Zij hadden er geen moeite mee, maar wel het idee dat er ergens iets niet klopte.

Comenius, die sinds 1640 regelmatig in Nederland was en wiens pedagogiek hier uitermate werd gewaardeerd, had in 1642 een debat met Descartes in Endegeest. Comenius stond in contact met de ondergrondse Brits-Europese groep van geleerden, die geschaard was rond Hartlib. In Amsterdam woonde Serrarius, die geldt als contactpersoon naar deze groep.Ook in deze kring bestond reserve tegenover een te rationalistische kant van Descartes.

9. Na de dood van Descartes in 1650

Binnen de uitgeverij van Riewertsz was dus al vroeg kennis van het nieuwere werk van Descartes, die in 1650 stierf. Spinoza, geboren in 1632 is dan 18 jaar. Doordat het minder goed ging met de zaak van zijn vader, stopt hij met zijn opleiding aan de Joodse school en gaat werken voor zijn vader. Waarschijnlijk gaat hij dan naar de Amsterdamse beurs, waar zijn toekomstige vriend en beschermheer Jarig Jelles in dezelfde hoek ook handelt in zuidvruchten. 

Omdat Spinoza in 1663 er van blijk geeft zeer goed te zijn in wiskunde, is de vraag waar hij dit heeft geleerd? Voorstelbaar is dat hij dit op een Amsterdamse school heeft geleerd, waarbij die van Cardinael in de Nieuwe Nieuwstraat voor de hand ligt. Dit is des te waarschijnlijker omdat Cardinael net als later Spinoza geen wiskundige symbolen gebruikt, ondanks dat deze al bekend waren. Wellicht is Spinoza de persoon die Glazemaker in de inleiding bedankt voor diens wiskundige hulp, zonder hem met name te noemen. (In Descartes’, Proeven der wysbegeerte: of redenering van de middel om de reden wel te beleiden, en de waarheit in de wetenschappen te zoeken; de verregezichtkunde, verhevelingen, en meetkunst. Door J.H. Glazemaker vertaalt, Amsterdam: Jan Rieuwertsz.,1659). 

10. Oldenburg in Rijnsburg

Hoe het zij, Spinoza heeft in de 50-er jaren al een zekere naam gevestigd, zowel in de eigen kleine Ethica-kring, als bij de Hartlibgroep. Deze zal in 1660 bovengronds gaan als ‘Royal Society’. De secretaris ervan, Oldenburg, staat al snel op de stoep bij Spinoza, die dan in Rijnsburg woont. Hoewel zijn ‘Ethica’ pas na Spinoza’s dood wordt uitgegeven, is in kleinere kring al duidelijk dat dit werk niet geheel op één lijn is met dat van Descartes. Spinoza is dus de ideale man om Descartes vanuit waardering en kennis ook te bekritiseren. Dat dit op de achtergrond speelt, valt ook eruit af te leiden, dat de meestal erg vriendelijke Spinoza in het werk soms fel te keer gaat tegen Descartes, wellicht ‘volgens de beginselen van de rhetorica’.

Met Oldenburg, die moeite doet met de aanvankelijk terughoudende Spinoza vriendschap te sluiten en zijn vertrouwen te winnen, wisselt Spinoza veel brieven uit, ook over natuurkundige kwesties, die Oldenburgs pupil Robert Boyle opwerpt. Maar Oldenburg ziet heel wel in dat Spinoza’s belangstelling niet sterk is gericht op àlle natuurkundige zaken (In de TIE zegt Spinoza dat hij tot doel heeft de éigen menselijke natuur zoveel mogelijk te leren kennen en van de rest van de natuur, zoveel als daarvoor nodig is) en vraagt door naar hoe Spinoza de samenhang ziet van mensen en de verdere omgeving. Ook wat hij denkt van de methodologen Bacon en Descartes, brief 1,1661. 

Oldenburg probeert hem te bewegen zijn op schrift gestelde ideeën het licht doen zien (brief 7,1662). In brief 13 (1663) geeft Spinoza aan dat hij een samenvatting van Descartes’ Principia schrijft met een eigen voorbehoud dat hij het er niet geheel mee eens is (verwoord door Lodewijk Meijer), Spinoza: ‘Descartes, beginselen der wijsbegeerte’ en (13.2) dat hij hoopt dat enige hooggeplaatste personen hierdoor ook ander werk van hem willen zien. ‘Zij zullen er dan hopelijk voor zorgen dat dit zonder kans op onaangenaamheden verloopt’. 

11. Spinoza en Descartes

Het is onduidelijk wanneer precies Spinoza met de uitgeversgroep van Riewertsz in contact kwam, maar vermoedelijk al snel in de 50-er jaren. Leden van de Ethica-groep, die dan al bijeenkomt, komen ook uit de doopsgezinde hoek en wonen op een steenworp afstand.

Tot 1660 studeert Lodewijk Meijer in Leiden. Spinoza helpt hem bij zijn proefschrift over beweging en rust. Daarna is Meijer in Amsterdam werkzaam als arts, latinist, vertaler, lexicograaf, toneelschrijver. In brief 15 (1663) maant Spinoza Lodewijk Meijer, die als voorwoord bij de Beginselen een ‘hartelijke groet van Lodewijk Meijer aan de oprechte lezer’ zal schrijven: ‘….dat gij de mensen welwillend en vriendelijk uitnodigt tot de beoefening van de ware filosofie, en dat gij het belang van allen op het oog hebt. Iedereen zal dat gaarne geloven, wanneer hij ziet dat er niemand gekrenkt wordt …’ .

12. Interpres van Meijer valt niet goed

Mogelijk is Spinoza dan al bevreesd voor de instelling van Meijer, die zelf van mening is dichtbij Spinoza te staan, maar die in de anonieme uitgave van Meijers hand, de ‘Philosophia S. Scripturae Interpres’ (de bijbel aanpassen aan de wetenschap) in 1665 laat zien juist ver van hem af te staan. Mogelijk is Meijer zich niet van de briefwisseling van Spinoza met Oldenburg en de andere Hartlib-leden bewust; verkeert hij in andere kringen. Behalve Serrarius moet vooral ook Adam Boreel als een tussenpersoon worden beschouwd. 

Meijer, wiens overleden en bewondere halfbroer Kòk een beroemd geworden lexicon schreef en Vossius vertaalde, zal redacteur blijven bij Riewertsz tot en met de laatste werken van Spinoza. Diens theaterwerk wordt echter niet bij Riewertsz uitgegeven; ook niet het werk van Koerbagh of diens vriends Van Berckels vertaling in het Nederlands van Hobbes’ Leviathan. Van Berckel wordt bij voorbeeld uitgegeven bij een familielid van Koerbagh met een uithangbord ‘Descartes’. Hoewel Spinoza geïnteresseerd was in de thematiek van de staatsvorming en de aanpak vanuit krachten, neemt hij ook afstand van Hobbes in brief 50 (1674) aan Jelles. 

Waar Spinoza dus belangrijke connecties heeft met de Hartlibgroep, is hij inmiddels ook onder de aandacht gekomen van aanzienlijke figuren in de Republiek, die Descartes’ werk bestuderen. Hij zal namelijk zeker zijn bestudeerd door de kring rond de Leidse hoogleraar wiskunde Van Schooten, waarmee Constantijn Huygens in contact staat, en waartoe Johan de Witt, Johannes Hudde en Christiaan Huygens behoren. Met burgemeester Hudde wisselt Spinoza brieven uit, waarin hij aantoont dat het dualisme van Descartes niet houdbaar is. Met Hudde, die aan het Singel woont, en enkele anderen, heeft hij ‘heerlijke avondjes’ (zoals P. Baert schrijft aan Chr. Huygens). Ook zal het niet toevallig zijn geweest dat hij vlakbij Constantijn Huygens’ buiten ‘Hofwijck’ komt te wonen. 

De ‘Interpres’ van Meijer en de uitgaven van andere boeken vanuit dezelfde kring vallen niet goed bij de Hartlib-groep. Met name Comenius uit zich hierover publiekelijk. 

13. Theologisch Politiek Tractaat uit 1670

Dit heeft Spinoza, die wel met deze groep rond Meijer-Riewertsz wordt geassocieerd, maar zelf buiten Amsterdam woont en het mogelijk niet op de voet volgt, waarschijnlijk geen goed gedaan. De uitgave van zijn dik, doorwrocht, Theologisch Politiek Tractaat wordt bij uitgave in 1670 (ook anoniem uitgegeven) meteen al veroordeeld. 

Spinoza zal pas in 1674 daadwerkelijke pogingen doen om de via Jarig Jelles bij Riewertsz de door Glazemaker en Meijer spontaan-gestarte vertaling van zijn TPT in het Nederlands een halt toe te roepen. Hierin lijken Glazemaker en Meijer sterk te zijn geleid door de idealen van de Nederduytsche Academie. 

In 1674 wordt Spinoza’s werk nog wel samen met dat van Meijer uitgegeven door Riewertsz. Je vraagt je af of de bedoeling was dat de lezers de twee werken zouden vergelijken: vele hoofdstukken over de verhouding theologie en wetenschap staan haaks op Meijers voorstel tot verbetering van de bijbel. Spinoza probeert juist uit te leggen waarom dat niet hoeft: beiden hebben een heel verschillend doel. 

De verschillende werken Interpres, de Leviathan èn Spinoza’s TPT komen op de lijst van door de Staten verboden boeken te staan. Hudde, dan burgemeester, zal namens de vroedschap in 1675 aan Riewertsz de status van stadsdrukker verlenen. 

14. ‘Anoniem’ impressum Heinrich Künrath; de alchemist

Riewertsz zal nog verschillende werken uitgeven naast Spinoza’s werk zelf (de Opera Posthuma in 1677) van vrienden van hem, met name de In 1684 geeft Riewertsz een werk uit van Abraham Cuffeler (1637-1694) (vert. Proeve van natuurlijke en kunstmatige redeneerkunst, leidend tot de beginselen der alwijsheid; uitgevers-pseudoniem: 'Künrath, Hamburg') en van Tsjirnaus. Cuffelaar is hoogstwaarschijnlijk verwant aan Cornelis Drebbel. 

De wetenschappers uit die tijd hebben belangstelling voor alchemie. Riewertsz gebruikt vaak het ‘anonieme’ impressum van Künrath, Hamburg. Heinrich Künrath was een bekende alchemist, die ook op een beroemde ets van Hans Vredeman de Vries staat afgebeeld. Hij wordt wel gezien als de ‘alter ego’ van Riewertsz (P. Visser). Ook de Hartlib-groep had belangstelling voor de (al)-chemistische kant van de wetenschap; van enkele leden van de Royal Society is deze belangstelling ook bekend, b.v. van Newton. Bij de alchemisten speelden vaak een verlangen naar een verbetering van de wereld een rol voor de uitoefening van de wetenschap. Hartlib zelf legde zich toe op de verbetering van de oogst. Glauber had in Amsterdam in de buurt van Serrarius en Adam Boreel een groot laboratorium, waar veel bezoek kwam. Na zijn dood hebben de collegiantenvoorman Galenus Abrahamsz de Haen, geassisteerd door Schuller (een contactpersoon voor Spinoza naar Riewertsz; zij wisselen verschillende brieven uit) er een poging gedaan goud uit minder edel metaal te maken; een experiment wat mislukte. Ook Leibniz was bij het project betrokken, mogelijk vooral erop gericht via de Schuller nog niet uitgegeven werk van Spinoza in te zien.

15. Na een tijdje positievere reacties op de TPT

Oldenburg, die eind 60-er jaren zelf een tijdje in de Londense gevangenis de Tower heeft vastgezeten, laat pas laat een reactie horen op de TPT (brief 61, 1675). Hij geeft in zijn brief aan aanvankelijk de indruk te hebben gekregen dat Spinoza met het werk geneigd was geweest de godsdienst aan te tastenge waarden had aangevallen, maar zijn mening is inmiddels veranderd: hij is tot de overtuiging gekomen dat ‘het verre is van Spinoza de ware religie en de welgefundeerde filosofie te schaden’. Ook van Boyle, die aanvankelijk fel tegen het boek was geweest, krijgt hij weer de beleefde groeten (brief 77, 1676). Helaas zullen zowel Spinoza als Oldenburg weldra sterven.

16. De brieven in de 70-er jaren

Spinoza schrijft nog aan Oldenburg dat hij bang is voor de cartesianen. Aan de inmiddels doorgaans op cartesiaanse leest gestoelde universiteiten wordt al in 1670 gevraagd aan een kandidaat-hoogleraar of deze toch geen spinozist is (b.v. aan Burchard de Volder). 

Uit de briefwisseling lijkt hij omgeven door figuren, die hem bewonderen, maar die ook erg eager zijn, zijn nog te verschijnen werk in te zien. Dit leidt er uiteindelijk toe dat het werk wordt doorgespeeld naar Rome, waar het op de index komt. 

17. Frankrijk

Ook de oorlogs-situatie met Frankrijk maakt een en ander er niet makkelijker op. Christiaan Huygens helpt Lodewijk XIV met het opzetten van een Franse Académie van wetenschappen. Maar Spinoza vertrouwt Lodewijk XIV niet (hij schrijft over Leibniz, dat hij liever niet wil dat die zijn werk inziet, omdat deze ook in Frankrijk was langs geweest). Terecht, Christiaan Huygens zal Frankrijk de rug toe keren wanneer de Zonnekoning de hugenoten het land uit zet (1686) en daarmee ingaat tegen vroeger afspraken van godsdienstvrijheid.

In Frankrijk wordt ook nog eens in 1674 Spinoza’s leraar latijn, Franciscus van den Enden, opgehangen, nadat gebleken was dat deze een complot had beraamd tegen Lodewijk XIV. De Vlaamse Franciscus van den Enden, wiens eerste vrouw uit Polen kwam, was sterk internationaal geöriënteerd en had ideeën ontwikkeld over de democratie en plannen gemaakt voor de (staats)-inrichting van gebieden in Amerika. Hierin zit een overeenkomst met Engelse methodoloog en empirist Bacon, die hetzelfde deed, bij voorbeeld voor New Foundland. Ook op andere gronden valt aan te nemen dat Van Den Enden contacten had met leden van de Hartlib-groep en in de kringen van de (Zeeuwse) collegianten, o.a. Plockhoy.

In 1670 zijn enkele invloedrijke geestverwanten van de Hartlib-groep overleden: Adam Boreel in 1665, Rembrandt in 1670 en Comenius ook in 1670. Spinoza zit nogal in het nauw, zoals hiervoor is aangegeven.

18. Staatkundig Tractaat

Toch wordt Spinoza gevraagd een nieuw werk op poten te zetten: het Staatkundig Tractaat. 

Dit (onaffe) werk lijkt een voorbereiding op de staatsinrichting voor de periode dat de oorlog met Lodewijk XIV voorbij is. Het beschrijft de voor- en nadelen van de varianten; de krachten, die in mensen spelen en er als emoties uitkomen; toegespitst op de emoties van leideres èn volk binnen verschillende staatsvormen. 

Onbekend is wie aan Spinoza heeft gevraagd, aan dit werk te beginnen. Het meest in aanmerking komt m.i. voormalig internationaal diplomaat en Amsterdams burgemeester, ook collegiant te Rijnsburg geweest, Coenraat Van Beuningen, die vanaf1674 streeft naar vrede met Frankrijk en in Den Haag dichtbij Spinoza een woning heeft. In de brief aan Burgh schrijft Spinoza een goede relatie met diens familie (Van Beuningen is kleinzoon van de burgemeester Burgh) te hebben.